ECLI:NL:CRVB:2005:AT6762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2723 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslagname

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zelf ontslag heeft genomen bij twee werkgevers. Appellant, die als chauffeur werkte, heeft op 10 mei 2001 een arbeidsovereenkomst afgesloten bij [werkgever 1] en heeft deze op 1 juni 2001 beëindigd. Hij gaf aan te vrezen dat het bedrijf niet zou overleven. Vervolgens heeft hij kortstondig gewerkt bij [werkgever 2], waar hij ook ontslag nam. De reden voor zijn ontslag was het ontbreken van een contract en het niet ontvangen van loon. Na zijn ontslag heeft appellant op 25 augustus 2001 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden door zijn ontslag bij [werkgever 2]. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat appellant onvoldoende redenen had om zijn dienstverband bij [werkgever 1] te beëindigen en dat hij lichtvaardig heeft gehandeld door bij [werkgever 2] in dienst te treden zonder zich te vergewissen van de stabiliteit van deze werkgever. De Raad concludeert dat de weigering van de WW-uitkering terecht is, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.

Uitspraak

03/2723 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 23 april 2003, nr. 02/1143 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is op 10 mei 2001 als chauffeur gaan werken bij [werkgever 1] Wegtransport te [vestigingsplaats] (hierna: [werkgever 1]) op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd welke zou aflopen op 10 november 2001. Per 1 juni 2001 heeft hij daar ontslag genomen, volgens eigen zeggen, omdat hij dacht dat het bedrijf, dat met name vervoersopdrachten voor het bedrijf [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam bedrijf]) verzorgde, het niet zou redden omdat het te weinig capaciteit voor [naam bedrijf] kon inzetten. Vervolgens is hij begin juni 2001 bij het (Duitse) bedrijf [werkgever 2] gaan werken. Bij deze werkgever heeft hij eveneens ontslag genomen met ingang 21 juni 2001 dan wel op of omstreeks 23 juli 2001. Appellant heeft als reden voor zijn ontslag opgegeven dat hij bij deze werkgever geen contract had gekregen en tot aan zijn ontslagname geen loon had ontvangen, terwijl hij tevens het vermoeden had dat de werkgever ten behoeve van hem geen premies voor de sociale verzekeringen afdroeg.
Appellant heeft (na zijn vakantie) op 25 augustus 2001 een WW-uitkering aangevraagd. Op 1 oktober 2001 is hij in dienst getreden van [naam bedrijf].
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hem per 3 augustus 2001 uitkering krachtens de WW wordt geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht in verband met de ontslagname bij [werkgever 2].
Het namens appellant daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 september 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellant te snel heeft besloten tot ontslagname bij [werkgever 2] en dat hij daar is weggegaan zonder eerst al het mogelijke te doen om deze werkgever te bewegen alsnog het hem toekomende loon te betalen dan wel te achterhalen of hij verzekerd was ingevolge de sociale verzekeringswetten. Voor zover appellant al niet verwijtbaar werkloos is geworden in verband met diens ontslagname bij [werkgever 2], is appellant evenzeer verwijtbaar werkloos te achten wegens de ontslagname bij diens voorlaatste werkgever en moet appellant deswege eveneens ingaande
3 augustus 2001 de uitkering blijvend geheel worden geweigerd. Hij heeft immers zonder dringende redenen bij [werkgever 1] ontslag genomen, terwijl hij zich er vooraf onvoldoende van heeft vergewist of het ten aanzien van [werkgever 2] om een solide werkgever ging. Daarbij heeft gedaagde er op gewezen dat uit op 26 oktober 2001 ingewonnen telefonische informatie bij de heer [naam medewerker], werkzaam bij [werkgever 1], blijkt dat appellant daar op die dag nog werkzaam had kunnen zijn.
Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft appellant benadrukt dat hij geen adres van [werkgever 2] had -hij had immers van deze werkgever in het geheel geen papieren-, dat er niemand bij dit bedrijf was die hij aan kon spreken met betrekking tot het achterstallig loon en dat hij onder deze omstandigheden verder ook niet wist wat hij aan het probleem van de uitblijvende loonbetaling moest doen. Voorts heeft hij onderstreept dat hij weinig vertrouwen had in [werkgever 1] en dat, toen zich de gelegenheid voordeed om via [werkgever 2] voor [naam bedrijf] te blijven rijden, hij die kans heeft aangegrepen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit zowel op de primaire als op de subsidiaire grond onderschreven.
De Raad oordeelt als volgt.
Gedaagde heeft het bestreden besluit primair gebaseerd op de stelling dat appellant te voorbarig is geweest met diens ontslagname bij [werkgever 2] en subsidiair op de in de ogen van gedaagde verwijtbare ontslagname bij de voorlaatste werkgever [werkgever 1]. De Raad kan daarlaten of appellant in juni/juli 2001 voldoende redenen had om bij [werkgever 2] ontslag te nemen. Op grond van de voorhanden gegevens moet immers worden gezegd dat appellant door zijn dienstverband met [werkgever 1] te beëindigen om in dienst te treden bij [werkgever 2], zonder zich tevoren ervan te vergewissen of [werkgever 2] een solide werkgever was, zodanig lichtvaardig gehandeld heeft dat die keuze hem uit het oogpunt van toepassing van de WW kan worden verweten. Voor de door appellant uitgesproken vrees dat [werkgever 1] “het niet zou redden” heeft hij geen onderbouwing gegeven; de stelling dat [werkgever 1] een voortzetting is of zou zijn van het gefailleerde bedrijf Langermann, waar appellant voor 10 mei 2001 had gewerkt, is daartoe op zich onvoldoende. Ook de naderhand aangevoerde medische reden voor de overstap van [werkgever 1] naar [werkgever 2] -in verband met een hernia zou het werk bij [werkgever 2] meer geschikt voor hem zijn- is op geen enkele wijze van een onderbouwing voorzien. Onder deze omstandigheden dient het verwijt dat appellant, bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de WW, met betrekking tot de ontslagname bij [werkgever 1] treft, in overwegende mate het karakter van de na de ontslagname bij [werkgever 2] ontstane werkloosheid te bepalen.
Gedaagde heeft dan ook op goede grond aangenomen dat appellant per 3 augustus 2001 verwijtbaar werkloos is geworden.
Van omstandigheden die aanleiding geven om de aldus ontstane werkloosheid appellant niet in overwegende mate te verwijten, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.