ECLI:NL:CRVB:2005:AT6760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2528 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds september 1998 wegens rug- en psychische klachten niet meer kan werken, had aanvankelijk een WAO-uitkering gekregen, maar deze werd door het Uwv per 8 juli 2001 ingetrokken op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft de bezwaren van appellante verworpen, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 19 april 2005 heeft appellante haar bezwaren toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. R. Drent. De Raad heeft de procedure en de inhoudelijke grieven van appellante beoordeeld. Appellante stelde dat zij niet de gelegenheid had gekregen om te reageren op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts en dat haar psychische beperkingen niet correct waren ingeschat. De Raad oordeelde echter dat appellante zelf had afgezien van een hoorzitting en dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die de beslissing van het Uwv konden beïnvloeden.

De Raad concludeerde dat de vastgestelde beperkingen van appellante op de datum van 8 juli 2001 juist waren en dat zij in staat was om de functies te vervullen die in de WAO-schatting waren meegenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. De beslissing werd genomen door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 31 mei 2005.

Uitspraak

03/2528 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R. Drent, advocaat te Middelburg, op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg onder dagtekening 28 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer Awb 02/357.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Drent, en waar namens gedaagde is verschenen mr. I.M. de Groot, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is in september 1998 wegens rugklachten en psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als schoonmaakster. Na een door appellante gewonnen bezwaarprocedure heeft gedaagde haar na een aanvankelijke weigering van uitkering alsnog per het einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 17 september 1999 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft gedaagde appellantes uitkering ingetrokken met ingang van 8 juli 2001, op de grond dat zij per laatstgenoemde datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 10 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zowel bezwaren van formele aard, betreffende de wijze waarop de bezwaarprocedure is verlopen, als van inhoudelijke aard, betreffende in het bijzonder de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft die bezwaren verworpen en heeft daarom het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar bezwaren gehandhaafd. De Raad overweegt als volgt.
De bezwaren van appellante met betrekking tot de wijze waarop de bezwaarprocedure is verlopen bestaan hieruit dat appellante van oordeel is dat haar ten onrechte de gelegenheid is onthouden om voorafgaande aan het nemen door gedaagde van het bestreden besluit te reageren op het rapport van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts van 29 mei 2002 en een tweetal brieven van de psychiater A.J. van Haaften, waarin deze informatie verschaft omtrent de uitkomsten van een observatie van appellante gedurende circa twee weken op de afdeling psychiatrie van het ziekenhuis Walcheren.
De Raad deelt, in navolging van de rechtbank, deze bezwaren niet. Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende brief d.d. 26 oktober 2001 van appellantes gemachtigde aan gedaagde heeft die gemachtigde een door haar reeds eerder telefonisch gedane mededeling bevestigd dat appellante vooralsnog afziet van het gebruik van een hoorzitting, zij het dat de gemachtigde zich daarbij het recht heeft voorgehouden om nog te reageren op het door de bezwaarverzekeringsarts op te stellen advies. Voor zover derhalve de grief van appellante aldus moet worden begrepen dat gedaagde het verwijt treft appellante niet de gelegenheid te hebben geboden haar visie in een hoorzitting naar voren te brengen, kan die grief, als feitelijk onjuist, geen stand houden.
Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat evenvermelde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts geen feiten of omstandigheden bevat als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Terecht heeft de rechtbank in dit kader overwogen dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts is gemaakt op basis van bestudering van reeds bestaande gegevens. Daarbij is, eveneens in navolging van de rechtbank, nog in aanmerking genomen dat de in die rapportage besproken brieven van de psychiater Van Haaften verslag doen van een reeds in november 2001 plaatsgevonden hebbende observatie.
Ook de inhoudelijke grieven van appellante, welke hierop neerkomen dat zij de opvatting is toegedaan dat zij in psychisch opzicht veel sterker beperkt is dan waarvan gedaagde is uitgegaan, treffen geen doel. Met name ook tegen de achtergrond van de door meergenoemde psychiater Van Haaften omtrent appellantes aandoening verstrekte informatie, is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat haar beperkingen op het psychische vlak door gedaagde zijn onderschat. Appellante heeft geen objectief-medische gegevens ingebracht die twijfel oproepen aan de bevindingen en conclusies van gedaagdes verzekeringsartsen.
Met name bevatten ook de diverse zich onder de gedingstukken bevindende brieven van de maatschappelijk werker
H. Hidding, waarop van de zijde van appellante in dit kader in het bijzonder een beroep wordt gedaan, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante op de in geding zijnde datum 8 juli 2001 in objectief-medische zin ernstiger beperkingen ondervond dan de beperkingen die door gedaagde reeds in aanmerking zijn genomen. Datzelfde geldt voor het door de gemachtigde van appellante opgestelde verslag van een telefonisch gesprek tussen die gemachtigde en Hidding op 6 april 2005.
De psychische beperkingen van appellante zijn aldus niet onderschat. Ook voor het overige heeft de Raad geen aanleiding om het opgestelde belastbaarheidspatroon niet voor juist te houden. De Raad merkt in dit verband overigens, naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellante bij herhaling naar voren is gebracht, nog op dat in dit geding uitsluitend ter beoordeling staat de gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen van appellante op 8 juli 2001, zodat reeds deswege geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de door gedaagde aangenomen arbeidsbeperkingen van appellante op de datum einde wachttijd 17 september 1999.
Uitgaande aldus van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, staat voor de Raad voorts genoegzaam vast dat appellante op de datum in geding in staat was tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies.
Nu de Raad, in het licht van artikel 8:69 Awb ook anderszins geen aanknopingspunten heeft om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, komt de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.