ECLI:NL:CRVB:2005:AT6750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1750 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen maatregel in verband met het recht op WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) en een gedaagde die woonachtig is in [woonplaats]. De zaak betreft de oplegging van een maatregel in verband met het recht op een WW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. De gedaagde had van 17 juli 2000 tot 20 april 2001 een WW-uitkering ontvangen, maar was gedurende een periode van acht maanden niet ingeschreven als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Appellant had de uitkering beëindigd en een maatregel opgelegd, waarbij 20% van de uitkering werd verlaagd wegens het niet tijdig verlengen van de registratie.

De rechtbank Breda had eerder geoordeeld dat de gedaagde in de periode in geding niet ingeschreven stond als werkzoekende en dat appellant in beginsel verplicht was de uitkering te weigeren. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat appellant had moeten onderzoeken of het mogelijk was om te volstaan met een waarschuwing in plaats van een maatregel. De rechtbank vernietigde het besluit van appellant en droeg hem op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld door geen onderzoek te doen naar de mogelijkheid van een waarschuwing. De Raad benadrukte dat de gedaagde gedurende de werkloosheidsperiode aan haar sollicitatieverplichtingen had voldaan en dat zij op eigen kosten opleidingen had gevolgd om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De Raad veroordeelde appellant in de proceskosten van gedaagde, begroot op € 644,--, en bepaalde dat er een recht van € 414,-- wordt geheven.

Uitspraak

03/1750 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 26 februari 2003, reg.nr. 02/1501 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
L. den Hartog, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde is verschenen bij
mr. Labordus, voornoemd.
II. MOTIVERING
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant heeft gedaagde met ingang van 17 juli 2000 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 15,5 uur per week. Die uitkering is bij besluit van 12 maart 2002 per 28 januari 2002 beëindigd wegens werkhervatting voor 12 uur per week. Gedaagde werd daardoor niet langer werkloos geacht.
2.2. Bij besluit van eveneens 12 maart 2002 heeft appellant bij wijze van maatregel gedaagdes WW-uitkering over de periode van 20 april 2001 tot 28 januari 2002 verlaagd met 20%, op de grond dat gedaagde niet heeft voldaan aan de verplichting haar registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) tijdig te doen verlengen. Verwezen is naar artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW in verbinding met artikel 3, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit. Tevens is besloten de als gevolg van die maatregel onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 1.188,74 van gedaagde terug te vorderen.
2.3. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 9 juli 2002 heeft appellant vastgesteld dat bij de berekening van het aantal dagen waarop gedaagde niet geregistreerd heeft gestaan, ten onrechte geen rekening is gehouden met 7 dagen waarop de kantoren van de CWI zijn gesloten en met de 22 door gedaagde genoten vakantiedagen. Na aftrek van deze kalenderdagen bedraagt het saldo 254 kalenderdagen. Het terug te vorderen bedrag is daarbij onveranderd vastgesteld op € 1.188,74 bruto.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats geoordeeld dat gedaagde in de periode in geding niet ingeschreven stond als werkzoekende bij de CWI en dat appellant derhalve in beginsel verplicht was de uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren. Daartoe is overwogen dat het niet-ingeschreven zijn voor de toepassing van de WW als verwijtbaar gedrag moet worden aangemerkt en dat hetgeen gedaagde heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.2. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de vraag dient te worden beantwoord of er aanleiding is voor toepassing van artikel 27, vijfde lid, van de WW. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant moeten onderzoeken en zich moeten beraden over de vraag of in het onderhavige geval kon worden volstaan met een waarschuwing als bedoeld in artikel 27, vijfde lid, van de WW. De rechtbank heeft hierbij met name van belang geacht dat gedaagde gedurende de hier in geding zijnde werkloosheidsperiode niet eerder een zodanige waarschuwing heeft gehad en zij overigens in genoemde periode voldaan heeft aan alle haar opgelegde sollicitatieverplichtingen in het kader van de WW. Uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat gedaagde in ruime mate heeft gesolliciteerd en dat zij op eigen kosten een opleiding heeft gevolgd om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.
3.3. Omdat appellant heeft nagelaten bij zijn beoordeling te betrekken of kon worden volstaan met een waarschuwing, heeft de rechtbank het besluit van 12 maart 2002 vernietigd voor zover het de herziening (bedoeld zal zijn: de opgelegde maatregel) betreft wegens het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering, alsmede de in dat besluit vervatte terugvordering nu daaraan de grondslag is komen te ontvallen. Voorts heeft de rechtbank appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.1. In hoger beroep heeft appellant gewezen op het op basis van artikel 27, vijfde lid, van de WW vastgestelde Besluit waarschuwing waarbij de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing is vastgelegd. Die bevoegdheid wordt bij dit Besluit als volgt ingevuld: “Indien verzekerde zich niet tijdig laat registreren bij de Centrale organisatie werk en inkomen of zijn registratie niet tijdig laat verlengen, wordt afgezien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een waarschuwing, mits het gestelde tijdstip met niet meer dan 14 kalenderdagen is overschreden.”
Aangezien in het onderhavige geval de overschrijding ruim langer dan 14 dagen bedraagt, gedaagde bij de toekenning van de WW-uitkering is gewezen op de inschrijvingsplicht en het niet voldoen aan deze verplichting verwijtbaar is, meent appellant terecht de onderhavige maatregel te hebben opgelegd en dat zijn besluit voldoende is gemotiveerd.
5.1. De Raad constateert met de rechtbank, zoals appellant ook ter zitting heeft bevestigd, dat geen onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid om te volstaan met het geven van een waarschuwing en dat het besluit van 9 juli 2002 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en een in dat opzicht toereikende motivering mist. Nu appellant niet bestrijdt tot een dergelijk onderzoek gehouden te zijn, bevat het appel geen adequate grieven tegen de aangevallen uitspraak. Het appel slaagt dan ook niet en appellant zal alsnog uitvoering dienen te geven aan de uitspraak van de rechtbank en een nader besluit op bezwaar moeten nemen.
5.2. Voor het geval appellant alsnog tot het besluit komt dat niet kan worden volstaan met een waarschuwing, overweegt de Raad nog dat de door gedaagde aangevoerde argumenten voor appellant (en ook voor de rechtbank) aanleiding hadden moeten zijn om na te gaan of er bij gedaagde sprake was van verminderde verwijtbaarheid, in welk geval de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Maatregelenbesluit kon worden verlaagd.
6.1. Gedaagde heeft gedurende acht maanden niet ingeschreven gestaan. Zij heeft daarvoor geen andere verklaring kunnen geven dan dat zij het domweg is vergeten. Aanvankelijk werd op de werkbriefjes slechts vermeld dat men moest denken aan tijdige verlenging van zijn inschrijving als werkzoekende. Gedaagde werd zich er eerst nadat een ander soort werkbriefje werd gebruikt, waarop de geldigheidsdatum van die inschrijving moest worden ingevuld, van bewust dat die verlenging niet had plaatsgehad. Van de zijde van appellant werd hier eerst op gereageerd in het kader van de beëindiging van het recht op uitkering. Registratie is uiteindelijk gerealiseerd op 18 februari 2002.
6.2. In de periode van 17 juli 2000 tot 20 april 2001, toen gedaagde wel geregistreerd heeft gestaan bij de CWI, is zij nooit verwezen. Voorts staat vast dat gedaagde tijdens de periode van niet-geregistreerd zijn zeer intensief heeft gesolliciteerd, dat zij blijkens de overgelegde bescheiden daadwerkelijk regelmatig de vacaturebank van de CWI heeft geraadpleegd en dat zij op eigen kosten (ongeveer € 2.042,-- aan studie-, reis- en materiaalkosten) opleidingen als nagelstylist en als visagist heeft gevolgd ter vergroting van haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Desgevraagd heeft appellant aangegeven de kans dat gedaagde door het niet-geregistreerd zijn bemiddelingskansen heeft gemist, niet groot te achten.
6.3. Aan de toelichting bij de artikelen 3 tot en met 8 van het Maatregelenbesluit Tica (Stcrt 1996, nr. 141, pag. 14) ontleent de Raad het volgende:
“De artikelen 3 tot en met 7 voorzien tevens in een lagere maatregel per categorie indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid. In artikel 8 is bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd indien iedere mate van verwijtbaarheid ontbreekt. Er is niet nader gespecificeerd wanneer er sprake is van een lichtere mate van verwijtbaarheid of het ontbreken van verwijtbaarheid, nu dit volledig afhankelijk is van de relevante omstandigheden en van de belangenafweging in het concrete geval. Teneinde enige invulling te geven aan dit begrip kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de intentie, waarmee de verzekerde zijn verplichting niet is nagekomen. Deze intentie kan variëren van het bewust opzettelijk een verplichting negeren tot het ‘domweg’ vergeten zijn. Voorts kan ook gedacht worden aan bijzondere psychische factoren. (..) Ook kan gedacht worden aan herstel uit eigen beweging. (..) Tenslotte kan er in een concreet geval sprake zijn van overige bijzondere omstandigheden. De hiervoor genoemde omstandigheden kunnen dan ook aanleiding zijn om een mindere mate van verwijtbaarheid dan wel geen verwijtbaarheid aan te nemen.”
6.4. In lijn met zijn rechtspraak inzake de sanctionering van het niet-nakomen van de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW zoals die luidde vóór 1 augustus 1996 (zie bijvoorbeeld de uitspraken, gepubliceerd in
RSV 1992/10, RSV 1992/98 en RSV 1993/299) acht de Raad de hiervoor onder 6.1. en 6.2. vermelde, al dan niet als bijzonder aan te merken, omstandigheden, gelet op doel en strekking van voornoemd voorschrift, relevant voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Maatregelenbesluit. Gedaagde zal zich bij zijn verdere besluitvorming ook hierover dienen te beraden.
7.1. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.2. De Raad acht termen aanwezig om appellant ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, begroot op € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer