[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank (Svb) in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. S.F. van der Valk, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2003, nummer AWB 02/1973 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant nog een nader stuk aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Van der Valk voornoemd en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 31 mei 1998 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) bij gedaagde ingediend terzake van het overlijden van zijn partner op 8 mei 1998. Hierbij heeft appellant aangegeven dat hij een wachtgelduitkering van de uitvoeringsinstelling USZO geniet van f 1.390,07 bruto per maand. Als bijlage bij de aanvraag heeft appellant een specificatie van de uitkering van het USZO gevoegd.
Bij besluit van 17 juni 1998 is aan appellant met ingang van 1 mei 1998 een nabestaandenuitkering toegekend van f 1.685,66 bruto per maand. Bij de berekening van dit bedrag is gedaagde op grond van het Inkomens- en samenloopbesluit ANW uitgegaan van een inkomen uit arbeid van appellant van f 1.274,46 bruto per maand.
Bij wijzigingsformulier gedagtekend 9 februari 1999 heeft appellant aan gedaagde een wijziging in zijn inkomsten uit de wachtgeldregeling opgegeven, met bijgevoegd een uitkeringsspecificatie van het USZO over januari 1999. Gemeld wordt dat door appellant een wachtgeld wordt genoten van f 1.423,64 bruto per maand. Bij inkomensopgaveformulier gedagtekend 28 juni 1999 heeft appellant, onder bijvoeging van een uitkeringsspecificatie, wederom aangegeven dat hij een wachtgelduitkering geniet van f 1.423,64 bruto per maand. Bij schrijven van 6 december 1999 heeft gedaagde bij het USZO om specificaties gevraagd van de uitkering die appellant met ingang van 1 mei 1998 van het USZO heeft ontvangen. Na ontvangst van de uitkeringsspecificaties van het USZO heeft gedaagde bij besluit van 11 februari 2000 aan appellant medegedeeld dat zijn inkomenssoort vanaf mei 1998 is gewijzigd. Op grond van het Inkomens- en samenloopbesluit ANW is het inkomen van appellant vanaf januari 2000 voorlopig vastgesteld op f 1.500,- per maand en wordt dit inkomen als inkomen in verband met arbeid volledig op de nabestaandenuitkering in mindering gebracht. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 10 januari 2002 de over de periode mei 1998 tot en met januari 2000 te veel betaalde uitkering van € 13.284,16 van appellant teruggevorderd. Daarbij is aangegeven dat appellant dit bedrag dient te betalen binnen vier weken.
In bezwaar is namens appellant met name aangevoerd dat hij gedaagde altijd de juiste informatie heeft verschaft, dat de te veel betaling niet kenbaar voor hem was en dat derhalve de te veel betaling voor rekening van gedaagde dient te komen. Voorts is gesteld dat appellant door de fout van gedaagde die gedaagde nu tracht te herstellen, veel schade heeft geleden omdat hij daardoor huursubsidie is misgelopen alsmede vrijstelling van OZB en afvalstoffenheffing. Tijdens de hoorzitting is nog naar voren gebracht dat het appellant niet duidelijk was dat zijn inkomen niet juist is vastgesteld. De herziening met terugwerkende kracht is onredelijk en voorts blijkt niet waarom gedaagde de kwalificatie van de wachtgelduitkering heeft gewijzigd van inkomen uit arbeid naar inkomen in verband met arbeid. Naar aanleiding van die hoorzitting heeft appellant desgevraagd stukken betreffende zijn arbeidsovereenkomst en de wachtgeldregeling aan gedaagde toegezonden waaruit blijkt dat aan appellant met ingang van 1 december 1984 eervol ontslag is verleend waarna aan appellant wachtgeld is toegekend.
Bij beslissing op bezwaar van 17 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het herzieningsbesluit van 11 februari 2000 en het terug- en invorderingsbesluit van 10 januari 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de wachtgelduitkering niet kan worden aangemerkt als inkomen uit arbeid omdat de dienstbetrekking is geëindigd, doch moet worden gekwalificeerd als een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een loondervingsuitkering. Gedaagde heeft appellants inkomen derhalve ten onrechte als inkomen uit arbeid aangemerkt in plaats van als inkomen in verband met arbeid en zal de uitkering met volledige terugwerkende kracht herzien. Weliswaar is de niet tijdige herziening het gevolg van een fout van gedaagde, maar het had appellant op grond van de begeleidende folder bij het aanvraagformulier redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de inkomsten die hij ontving niet hadden mogen worden gekwalificeerd als inkomen uit arbeid. Bijzondere omstandigheden of dringende redenen op grond waarvan niet met een volledige terugwerkende kracht zou mogen worden herzien of zou mogen worden teruggevorderd, zijn gesteld noch gebleken.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 2 juli 2002 een correctie toegepast met betrekking tot de terugvordering en het terug te vorderen bedrag op € 11.118,80 vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen dit besluit van 2 juli 2002. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat appellant had kunnen begrijpen dat hem door gedaagde een te hoog bedrag aan ANW-uitkering werd verstrekt nu in de begeleidende folder bij het aanvraagformulier voor een ANW-uitkering wordt vermeld dat de inkomsten uit vroegere arbeid volledig van de uitkering worden afgetrokken als het dienstverband bij de werkgever is beëindigd. Nu het appellant bekend was dat zijn dienstverband was beëindigd, had het hem redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de inkomsten die hij ontving niet konden worden gekwalificeerd als inkomen uit arbeid en dat deze inkomsten door gedaagde ten onrechte niet volledig in mindering werden gebracht op zijn uitkering. De uitkering is terecht met een volledige terugwerkende kracht herzien. Het feit dat appellant door het besluit van gedaagde schade heeft geleden, levert geen dringende redenen op om van herziening met terugwerkende kracht of van de terugvordering af te zien.
In hoger beroep is namens appellant met name aangevoerd dat appellant niet had kunnen begrijpen dat door gedaagde een fout met betrekking tot de kwalificatie van zijn inkomen werd gemaakt. Hij heeft altijd tijdig de juiste informatie omtrent zijn inkomen aan gedaagde doorgegeven en de folder was in 1996 verre van duidelijk op het punt van de kwalificatie van appellants uitkering gezien het feit dat een wachtgelduitkering in die folder in het geheel niet wordt genoemd. Voor gedaagde was het blijkbaar ook niet erg duidelijk nu hij het wachtgeld als inkomen uit arbeid heeft aangemerkt en pas in 2000 een herzieningsbesluit heeft genomen. Hierdoor heeft appellant materiële schade geleden alsmede schade door de lange duur van de bezwaarprocedure.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de herziening van het recht op ANW-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, appellant gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat appellant niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht gedaagde belang aan:
? de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
? de mate waarin aan gedaagde een verwijt kan worden gemaakt;
? de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant al zijn verplichtingen is nagekomen en dat de onjuiste berekening van appellants uitkering uitsluitend is toe te rekenen aan een fout van gedaagde. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of appellant redelijkerwijs had kunnen onderkennen dat zijn uitkering werd berekend naar een onjuiste grondslag.
Door appellant is niet ontkend dat hij van het door gedaagde toegestuurde informatiemateriaal tijdig heeft kennis genomen. Dit materiaal, dat zich onder de gedingstukken bevindt, verschaft in ruime mate informatie over het onderscheid tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid en het belang van dat onderscheid voor de berekening van de hoogte van de uitkering. Naar het oordeel van de Raad had dit materiaal appellant bij voldoende oplettendheid in ieder geval kunnen en moeten alarmeren wat betreft het belang van genoemd onderscheid voor de hoogte van zijn ANW-uitkering. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant op 1 december 1984 eervol ontslag is verleend uit zijn dienstbetrekking, zodat hem duidelijk kon zijn dat het door hem ontvangen wachtgeld op één lijn moest worden gesteld met een sociale (werkloosheids)uitkering en derhalve moest worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid. In dat licht bezien kan, naar het oordeel van de Raad, niet worden gezegd dat het aan appellant redelijkerwijs niet duidelijk had kunnen zijn dat hij een te hoge uitkering ontving.
Wat betreft het hiervoor weergegeven, met toepassing van artikel 3:4 van de Awb, door gedaagde gevoerde beleid stelt de Raad vast dat uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden voortvloeit dat de mate waarin appellant een verwijt in deze kan worden gemaakt zeer gering moet worden geacht, waarbij van belang is dat appellant gedaagde gedurende de gehele herzieningsperiode uit eigener beweging dan wel op verzoek door middel van een inkomensopgaveformulier tijdig en volledig heeft geïnformeerd met betrekking tot zijn inkomsten. De mate van verwijtbaarheid van gedaagde acht de Raad echter zeer groot nu door gedaagde aan de door appellant opgegeven inkomsten een onjuiste kwalificatie is gegeven, welke fout pas na geruime tijd is onderkend, waardoor jarenlang een te hoge ANW-uitkering is toegekend. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde toegegeven dat een zeer onzorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden niet alleen wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de ANW-aanvraag alsmede van de vervolgens ingestuurde wijzigingsformulieren, waardoor pas na twee jaar een herzieningsbesluit is genomen, maar ook gezien de lange duur van de besluitvorming daarna. In aanmerking genomen dat appellant door deze besluitvorming behoorlijke schade heeft geleden, dat er sprake is van een terugvordering tot een aanzienlijk bedrag en mede gezien de hoogte van appellants inkomen is de Raad van oordeel dat de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van appellant. Al deze factoren in samenhang bezien brengen de Raad tot het oordeel dat in het onderhavige geval toepassing van artikel 3:4 van de Awb en het in dat kader door gedaagde gevoerde beleid moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van kennelijke onredelijkheid als hiervoor bedoeld. Conform gedaagdes beleid dienaangaande moet dit leiden tot een beperking van de terugwerkende kracht van de herziening van de uitkering tot ten minste de helft.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat gedaagde bij het bestreden besluit ten onrechte heeft besloten tot een herziening van de ANW-uitkering met volledige terugwerkende kracht. Dit betekent tevens dat de in het bestreden besluit en het correctiebesluit van
2 juli 2002 vervatte terugvordering van de teveel betaalde ANW-uitkering de vereiste grondslag ontbeert. Gedaagde zal met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
Omtrent de lange duur van de besluitvorming van gedaagde overweegt de Raad het volgende. Allereerst moet worden vastgesteld dat de termijn waarbinnen gedaagde op het bezwaar van appellant d.d. 21 maart 2000 had dienen te beslissen, welke termijn ingevolge artikel 65 van de ANW 13 weken beliep en waarbij van de toepassing van artikel 7:10 van de Awb geen gebruik is gemaakt, ruimschoots is overtreden. Eerst bij beslissing op bezwaar van 17 april 2002 is appellants bezwaar ongegrond verklaard. De Raad ziet echter geen reden om aan deze overschrijding in rechte consequenties te verbinden, nu niet is gebleken dat appellant daardoor op zichzelf nadeel heeft ondervonden. Wat betreft de toetsing aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) stelt de Raad voorop dat de grief van appellant zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in dit geding. De Raad stelt voorts vast dat hij in hoger beroep op 13 mei 2005 uitspraak doet. Daarmee is gegeven dat de onderhavige procedure 5 jaar heeft geduurd. De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van
8 december 2004 (USZ 2005/56), van oordeel dat daardoor de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van deze procedure.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde, door de onaanvaardbaar lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming over appellants bezwaren af te ronden, tevens appellant ervan heeft afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Ook daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de procedurele handelwijze van gedaagde.
De Raad acht het aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om de Svb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De Raad stelt de door de Svb te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 1.500,-.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het inleidend beroep en onder vernietiging van het bestreden besluit en het besluit van 2 juli 2002.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond evenals het beroep tegen het besluit van 2 juli 2002 en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,-;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het gestorte griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2005.
(get.) M.M. van der Kade.