[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 7 oktober 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 02/431 WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft gedaagde op verzoek de Raad nog nadere informatie doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 13 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door J.C.E. Wortmann, haar echtgenoot. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 14 maart 2000 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat de aan haar toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over de periode van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999 niet wordt uitbetaald vanwege haar inkomsten uit arbeid. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij daaropvolgend besluit van 3 mei 2000 heeft gedaagde een bedrag van f 9.352,09 van appellante teruggevorderd wegens te veel genoten uitkering over de periodes van 1 januari 1997 tot 1 februari 1997 en 1 augustus 1997 tot 1 januari 1999. Daarbij heeft gedaagde in overweging genomen dat er geen dringende reden aanwezig is om geheel of gedeeltelijk van deze terugvordering af te zien.
Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Primair is zij van mening dat de aan haar toegekende AAW/WAZ-uitkering over de in geding zijnde periode ten onrechte is ingetrokken en het voormelde bedrag niet onverschuldigd is betaald. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er een dringende reden aanwezig is om van terugvordering af te zien. In dat verband is naar voren gebracht dat gedaagde al in een veel eerder stadium tot de conclusie had kunnen komen dat zij in de onderhavige periode geen recht op een AAW/WAZ-uitkering had. Daarnaast heeft zij om een specificatie van het teruggevorderde bedrag gevraagd.
Nadat appellante was gehoord, heeft gedaagde bij besluit van 17 mei 2001 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat appellante aan het uitblijven van een herzienings- en terugvorderingsbeslissing niet de verwachting heeft kunnen ontlenen dat er niet meer zou worden herzien of teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde het teruggevorderde bedrag gespecificeerd.
In beroep heeft appellante haar in bezwaar geuite grieven herhaald en heeft zij haar standpunt gehandhaafd dat gedaagde vanwege een dringende reden van gehele of gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien. Daarnaast heeft zij nog gesteld dat de verhoging van haar inkomsten uit de praktijk aan huis een gevolg is geweest van een nieuwe financieringsregeling voor vrij gevestigde psychotherapeuten. Tevens heeft zij een beroep gedaan op verjaring.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het in geding zijnde bedrag onverschuldigd is betaald. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge het bepaalde in artikel 48 van de AAW en 63 van de WAZ gedaagde in geval van onverschuldigde betaling verplicht is om terug te vorderen en dat er in het onderhavige geval geen dringende reden aanwezig is op grond waarvan gedaagde van terugvordering had moeten afzien. De rechtbank heeft tevens, onder verwijzing naar artikel 309 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, het beroep op verjaring verworpen. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante met name naar voren gebracht dat de rechtbank in onvoldoende mate heeft gemotiveerd waarom in het onderhavige geval geen sprake is van een dringende reden. Ter zitting is in dit verband van de zijde van appellante nogmaals benadrukt dat besluitvorming ter zake van de terugvordering onduidelijk is geweest en lang op zich heeft laten wachten en dat gedaagde op grond van de redelijkheid en billijkheid van gehele of gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 63, 1 lid, van de WAZ wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald van betrokkene teruggevorderd.
Ingevolge artikel 63, 7 lid, van de WAZ kan gedaagde in geval van dringende reden afzien van deze terugvordering.
Bij het voormelde besluit van 14 maart 2000 heeft gedaagde de aan appellante over de periode van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999 toegekende AAW/WAZ-uitkering onder toepassing van artikel 58 van de WAZ op nihil gesteld. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend hetgeen betekent dat in rechte is komen vast te staan dat de aan appellante over deze periode uitbetaalde AAW/WAZ-uitkering onverschuldigd is betaald en dat gedaagde ingevolge het voormelde van toepassing zijnde artikellid verplicht was het te veel betaalde terug te vorderen. Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde het terug te vorderen bedrag over de onderhavige periode vastgesteld op
f 9.352,09. Uit de gedingstukken blijkt echter dat gedaagde bij besluit van
11 oktober 2001 aan appellante over 1998 (wederom) een WAZ-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Dit houdt in dat appellante over 1998 alsnog recht heeft op betaling van een gedeeltelijke WAZ-uitkering en dat de hoogte van het thans teruggevorderde bedrag van f 9.352,09, dat deels eveneens betrekking heeft op het jaar 1998, niet juist meer is. Reeds hierom kan naar het oordeel van de Raad het bestreden besluit van 17 mei 2001 in rechte geen stand houden en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Overigens ziet de Raad in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen dringende reden gelegen die voor gedaagde aanleiding had moeten vormen om van (gedeeltelijke) terugvordering af te zien. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (zie onder meer USZ 2001/141) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een herziening of een terugvordering voor betrokkene heeft. Naar het oordeel van de Raad is noch gesteld noch gebleken dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Gedaagde heeft het beroep van appellante op een dringende reden dan ook terecht verworpen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Deze worden voor kosten in hoger beroep begroot op € 32,50 aan reiskosten en op € 212,36 aan verletkosten, in totaal derhalve op € 244,86.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 244,86, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.