ECLI:NL:CRVB:2005:AT6705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2462 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding van schuld op grond van leenbijstand en krediethypotheek

In deze zaak heeft appellante, wonende te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2003, waarin haar verzoek om kwijtschelding van een schuld op grond van leenbijstand werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 april 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was en gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, werd vertegenwoordigd door F.H.W. Fris.

Appellante had op 7 oktober 2001 verzocht om kwijtschelding van haar schuld, maar gedaagde heeft dit verzoek op 22 februari 2002 afgewezen, omdat niet voldaan was aan de wettelijke voorwaarden voor kwijtschelding. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 7 mei 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat gedaagde niet bevoegd was om af te zien van terugvordering op grond van artikel 78c van de Abw, omdat niet was gebleken dat gedaagde was overgegaan tot terugvordering van de verstrekte leenbijstand. De Raad heeft ook bevestigd dat de vordering met identificatie 719.0, die gedekt is door een hypotheek, niet voor kwijtschelding in aanmerking komt.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2462 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2003,
reg.nr. 02/2646 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij brief van 7 oktober 2001 heeft appellante gedaagde verzocht om kwijtschelding van haar schuld op grond van artikel 78c van de Abw. Appellante heeft daarbij aangegeven dat zij sinds 1 december 1998 maandelijks op de schuld aflost.
Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde het verzoek van appellante om toepassing te geven aan artikel 78c van de Abw opgevat als een verzoek om kwijtschelding van de volgende vorderingen:
a. vorderingsidentificatie 708.0, saldo op peildatum € 317,65; betreft
leenbijstand;
b. vorderingsidentificatie 716.0, saldo op peildatum € 499,16; betreft
leenbijstand;
c. vorderingsidentificatie 824.0, saldo op peildatum € 32.355,56; betreft een door
de kantonrechter op 24 april 1998 vastgestelde vordering;
d. vorderingsidentificatie 802.0, saldo op peildatum € 1.693,63; betreft
terugvordering ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van
11 september 2000 tot en met 31 oktober 2000;
e. vorderingsidentificatie 719.0, saldo op peildatum € 57.039,40; betreft
een gevestigde krediethypotheek.
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek om kwijtschelding. Hiertoe heeft gedaagde overwogen dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden om af te zien van terugvordering.
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard, het besluit van 7 mei 2002 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Krachtens artikel 78c, tweede lid, van de Abw is de in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid.
Voorts is in artikel 78c, derde lid, van de Abw bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voorzover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gebleken is dat gedaagde is overgegaan tot terugvordering van de aan appellante verstrekte leenbijstand. Ter zake van de kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening (vorderingsidentificatie 708.0 en 716.0) kan derhalve geen toepassing worden gegeven aan artikel 78c van de Abw.
Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat artikel 78c, derde lid, van de Abw aan kwijtschelding van de vordering met identificatie 719.0 in de weg staat, aangezien deze vordering wordt gedekt door een hypotheek.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat gedaagde de vordering met identificatie 824.0 inmiddels heeft kwijtgescholden. Gelet hierop zal de Raad de grief met betrekking tot deze vordering buiten bespreking laten.
Wat betreft in de vordering met identificatie 802.0 stelt de Raad allereerst vast deze vordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat ter zake deze vordering niet is voldaan aan de in artikel 78c van de Abw omschreven voorwaarden voor het afzien van terugvordering. Eerst bij besluit van 9 januari 2001 is appellante meegedeeld dat de over de periode van 11 september 2000 tot en met 31 oktober 2000 ten onrechte verstrekte uitkering van haar wordt teruggevorderd. Appellante heeft dan ook
- ten tijde van het bestreden besluit - niet gedurende drie jaar volledig aan haar aflossingsverplichtingen voldaan.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde niet tot het afzien van terugvordering op grond van artikel 78c van de Abw bevoegd was.
Het hoger beroep kan dan ook niet kan slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.E. Broekman.