03/2071 NABW + 03/2072 NABW
[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 maart 2003, reg.nr. 02/1537.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar voor appellanten is verschenen, mr. Hest, en waar gedaagde zich - met bericht van verhindering - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 30 juli 2001 heeft gedaagde van appellanten onder meer teruggevorderd de over de periode van 1 november 1996 tot en met 30 april 2001 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 10.933,47 (f 24.226,42), op de grond dat zij geen mededeling hadden gedaan van het bezit van een spaarrekening op naam van appellant met een positief saldo van
f 55.113,01. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 december 2001 ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen het besluit van 11 december 2001 geen beroep ingesteld, zodat in rechte is komen vast te staan dat zij aan gedaagde een bedrag van € 10.933,47 dienen terug te betalen.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2002, waarbij gedaagde had bepaald dat appellanten de openstaande schuld vóór 15 april 2002 ineens dienen af te lossen, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het geld op hun spaarrekening van hun zoon was en dat zij reeds op 29 mei 2001 daadwerkelijk een bedrag van € 22.689,01 aan hun zoon hebben overgemaakt. Naar de mening van appellanten had gedaagde, mede bezien in het licht van het besluit van 14 november 2002, van invordering ineens moeten afzien. Bij dit laatste besluit is aan appellanten met ingang van 17 april 2002 weer een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Daarbij is het vermogen vastgesteld op een bedrag van € 15.394,16 negatief en is het vanaf 17 april 2002 te betalen bedrag ter aflossing van de schuld aan gedaagde bepaald op € 116,31 per maand.
De Raad stelt voorop dat uitsluitend ter beoordeling staat de wijze van invordering van de teruggevorderde bijstand.
Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 86 van de Abw blijkt dat uitgangspunt voor de terugvordering is dat de kosten volledig worden terugbetaald.
Is terugbetaling ineens niet mogelijk, dan zal betaling in maandelijkse termijnen kunnen geschieden. Indien de omstandigheden van de betrokkene zich naderhand wijzigen, dient herziening van het besluit mogelijk te zijn (Kamerstukken II 1991-1992, 22545, nr. 3, p. 173).
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad neemt als vaststaand aan, dat appellanten op 29 mei 2001 een bedrag van € 22.689,01 hebben overgemaakt naar een bankrekening van de (meerderjarige) zoon, waarna op de spaarrekening van appellanten een bedrag resteerde van € 2.320,18. Anders dan gedaagde en de rechtbank hebben aangenomen kan naar het oordeel van de Raad aan deze overboeking niet voorbij worden gegaan. In lijn met de door de rechtbank aangehaalde vaste jurisprudentie van de Raad, dat het hebben van een bankrekening de vooronderstelling rechtvaardigt dat men over het tegoed kan beschikken, moet immers worden aangenomen dat niet langer appellanten, maar hun zoon vanaf dat moment konden beschikken over het bedrag van € 22.689,01. De vraag of appellanten verplicht waren tot de overboeking naar de bankrekening van hun zoon is in dit verband niet van belang. Aangezien er geen aanwijzingen zijn dat appellanten anderszins beschikten over voldoende in aanmerking te nemen middelen, betekent dit dat ten tijde hier van belang aflossing ineens de facto voor hen niet mogelijk was.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 14 mei 2002 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Omdat het besluit van 3 april 2002 leidt aan hetzelfde gebrek als het besluit van 14 mei 2002 ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 3 april 2002 te herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 mei 2002;
Herroept het besluit van 3 april 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.