ECLI:NL:CRVB:2005:AT6696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2843 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering in verband met een nabetaald bedrag

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J.P.C.M. van Es, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de terugvordering van bijstandsuitkering die appellante had ontvangen over de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1997, na een nabetaling van USZO Heerlen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 april 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was en gedaagde niet vertegenwoordigd was.

De Raad heeft vastgesteld dat de bestuursrechter bevoegd is om de terugvordering te beoordelen, ondanks de grieven van appellante over de bevoegdheid van de bestuursrechter en de schending van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de terugvordering onterecht was, omdat gedaagde de ontvangen USZO-uitkering ten onrechte had gebruteerd voordat deze met de bijstandsuitkering werd verrekend. Dit leidde tot de conclusie dat appellante nog recht had op bijstand, wat gedaagde niet had erkend.

De Raad heeft het besluit van 2 augustus 2002 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,--. De Raad heeft ook vastgesteld dat de terugvordering binnen de verjaringstermijn van vijf jaar heeft plaatsgevonden, maar dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van appellante is gegrond verklaard.

Uitspraak

03/2843 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 mei 2003, reg.nr. 02/3545 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, desverzocht vragen beantwoord en nadere stukken aan de Raad overgelegd.
Namens appellante is hierop nog schriftelijk gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es, en waar gedaagde zich, zoals tevoren bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft over de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1997 een bijstandsuitkering ontvangen, vanaf 1 april 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 22 november 1998 heeft appellante wederom een aanvraag om uitkering ingevolge de Abw ingediend. Bij de behandeling van die aanvraag is gebleken dat appellante op 23 oktober 1998 een betaling van ƒ 13.083,84 heeft ontvangen van USZO Heerlen en dat die betaling mede betrekking heeft op de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997.
Bij besluit van 1 maart 2001 heeft gedaagde de aan appellante over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997 verstrekte bijstand ten bedrage van ƒ 14.412,12 met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. De grieven van appellante hebben betrekking op de bevoegdheid van de bestuursrechter, de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de hoogte van het van appellante teruggevorderde bedrag.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad verwerpt eerst de namens appellante opgeworpen grief dat de bestuursrechter niet bevoegd zou zijn om de onderhavige terugvordering te beoordelen, zulks omdat volgens de gemachtigde van appellante reeds vóór 1 juli 1997, de datum van inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (voor de toepassing van de Abw), door gedaagde ter zake een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand zou zijn genomen. De Raad stelt echter vast dat het hier gaat om een nabetaling van het USZO die eerst heeft plaatsgevonden op 23 oktober 1998 en dat reeds om die reden geen sprake kan zijn van een vóór die datum genomen besluit tot terugvordering in verband met deze nabetaling. Dat er eerder sprake zou zijn geweest van een door gedaagde kenbaar gemaakt voornemen om in verband met een eventueel door appellante nog te ontvangen USZO-uitkering teveel verleende bijstand van appellante terug te vorderen, kan op zich niet worden uitgesloten. Maar in dat geval zijn aan dat voornemen, reeds wegens het niet vermelden van een concreet, terug te vorderen bedrag, geen rechtsgevolgen verbonden, zodat van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden gesproken. De Raad is dan ook van oordeel dat de bestuursrechter bevoegd is over het besluit tot terugvordering een oordeel te geven.
De Raad kan voorts het standpunt van appellante onderschrijven dat het van haar met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw teruggevorderde bedrag te hoog is vastgesteld en derhalve onjuist is. Gedaagde heeft bij die terugvordering namelijk ten onrechte de door appellante ontvangen USZO-uitkering eerst gebruteerd alvorens deze met de ontvangen (netto) Abw-uitkering te verrekenen en heeft daaruit vervolgens de conclusie getrokken dat er gezien de hoogte van de USZO-uitkering geen recht op bijstand meer bestond.
De Raad wijst erop dat voor de onderhavige terugvordering van belang is dat moet worden bezien wat appellante over de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 feitelijk (netto) heeft ontvangen aan USZO-uitkering. Dat appellante in voor de loonbelasting gedurende de hier aan de orde zijnde periode in een andere tariefgroep had moeten worden ingedeeld, zoals gedaagde naderhand heeft gesteld, is voor de hier aan de orde zijnde terugvordering van geen betekenis. Het recht op bijstand dient per maand te worden vastgesteld door verrekening van de feitelijk ontvangen USZO-uitkering met de reeds ontvangen bijstand. Het teveel ontvangen bedrag aan bijstand over die periode dient vervolgens, met inachtneming van artikel 90 van de Abw, te worden gebruteerd en van appellante te worden teruggevorderd. Overigens is de Raad van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, de USZO-uitkering per maand lager is dan de door appellante ontvangen bijstand per maand, zodat er in de hier van belang zijnde periode, anders dan gedaagde heeft aangenomen, nog sprake was van een (aanvullend) recht op bijstand. Het besluit van 2 augustus 2002 is dan ook gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag, zodat het om die reden moet worden vernietigd.
De Raad stelt voorts ambtshalve vast dat door gedaagde niet is onderkend dat in de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 twee verschillende rechtsregimes golden. Van 1 januari 1996 tot 1 april 1996 was de (oude) Algemene Bijstandswet (ABW) van kracht en van 1 april 1996 tot 1 juli 1997 de Abw, zoals deze tot 1 juli 1997 luidde. Het besluit van 2 augustus 2002 berust dan ook ten dele op een onjuiste wettelijke grondslag, zodat het ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
Dat de door appellante ontvangen USZO-uitkering moet worden aangemerkt als inkomsten (mede) met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, is tussen partijen niet in geschil, zodat vaststaat dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de ABW (over de periode van 1 januari 1996 tot 1 april 1996), respectievelijk van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw (over de periode van 1 april 1996 tot 1 juli 1997).
Voorts is namens appellante nog een beroep gedaan op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Appellante heeft hierbij het oog op de termijn die is aangevangen op het moment dat gedaagde op de hoogte was van de nabetaling door USZO tot het afgeven van een primair besluit tot terugvordering, het besluit van 1 maart 2001. Dit beroep moet worden verworpen. Immers, voor het aanvangen van de termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, dient ten minste een standpunt van het bestuursorgaan voorhanden te zijn dat de betrokkene aanleiding kan geven een geschil op te werpen, terwijl uit hetgeen de Raad reeds heeft overwogen blijkt dat hiervan vóór 1 maart 2001 geen sprake is geweest.
Appellante kan worden toegegeven dat de periode die is verlopen tussen de kennisneming van gedaagde van de door appellante ontvangen USZO-uitkering en het afgeven van een primair besluit tot terugvordering van bijstand, aan de lange kant is, maar de Raad stelt tevens vast dat geenszins is gebleken en ook niet is gesteld dat appellante hiervan enig nadeel heeft ondervonden. Bovendien is gedaagde ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen gehouden om teveel betaalde kosten van bijstand terug te vorderen. Vaststaat voorts dat die terugvordering binnen de geldende verjaringstermijn van vijf jaar heeft plaatsgevonden.
De Raad kan het lang uitblijven van een terugvorderingsbesluit evenmin aanmerken als een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
Het vorenstaande leidt er toe dat het besluit van 2 augustus 2002 voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit geheel in stand is gelaten. Gedaagde dient een nieuw besluit tot terugvordering te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 augustus 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.