de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 15 mei 2003, reg.nr. 02/1277.
Namens gedaagde heeft mr. E.J. Scholten, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Zwolle, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd en waar voor gedaagde is verschenen
mr. Scholten.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft appellant aan gedaagde in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd met ingang van 1 augustus 2002 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde die samenwoont.
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 oktober 2002 vernietigd en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat gedaagde als ongehuwd in de zin van de AOW dient te worden beschouwd. Daarbij is zij ervan uitgegaan dat
[betrokkene] als kostganger bij gedaagde inwoont.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat er tussen gedaagde en [betrokkene] geen sprake is van een commerciële relatie, zodat de betalingen van gedaagde aan [betrokkene] moeten worden aangemerkt als een bijdrage in de kosten van de huishouding. Naar de mening van appellant is er derhalve sprake van zowel gezamenlijk hoofdverblijf als van wederzijdse verzorging, zodat aan beide criteria voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW, is voldaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat gedaagde vanaf 1962 zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als [betrokkene]. In geschil is de vraag of sprake is van een - commerciële - kostgangersrelatie. Met de rechtbank is de Raad op grond van de beschikbare gegevens, bezien in hun onderlinge samenhang, van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De Raad acht daartoe van belang dat gedaagde en [betrokkene] een kostgangerscontract hebben gesloten op grond waarvan gedaagde voor kost, inwoning en verzorging aan [betrokkene] een bedrag is verschuldigd van f 175,-- per week. Het kostgeld is sinds 1997 verhoogd tot f 200,-- per week en bedraagt thans € 100,-- per week. [betrokkene] betaalt de vaste lasten, de boodschappen en de (grotere) huishoudelijke gebruiksgoederen. Zij heeft de kosten daarvan doorberekend in het kostgeld. In aanmerking genomen de hoogte van de huur van de woning van [betrokkene] van € 257,-- per maand is, ook indien rekening wordt gehouden met gederfde huursubsidie, naar het oordeel van de Raad sprake van een reële vergoeding. De gemachtigde van appellant heeft dit ter zitting van de Raad overigens ook erkend. Dat [betrokkene] de inkomsten uit het kostgangerschap kennelijk niet aan de Belastingdienst heeft opgegeven en het kostgeld niet ieder jaar heeft verhoogd betekent nog niet dat de kostgangersovereenkomst op grond daarvan niet als commercieel kan worden aangemerkt.
De Raad heeft voorts in de ter beschikking staande gegevens geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de stelling van gedaagde dat hij het kostgeld ten tijde in geding wekelijks contant betaalde aan [betrokkene], die deze inkomsten consequent heeft opgegeven aan de Sociale Dienst, waarna deze in mindering werden gebracht op haar bijstandsuitkering.
De Raad heeft verder in aanmerking genomen dat gedaagde en [betrokkene], afgezien van het soms gezamenlijk gebruiken van de maaltijden en soms samen televisie kijken, geen gezamenlijke activiteiten ondernemen. De Raad kan het standpunt van appellant, dat er sprake is van elementen die een commerciële kostgangersrelatie te boven gaan, dan ook niet onderschrijven. Voorzover het zonodig verzorgen van de administratie van gedaagde door [betrokkene] en haar toezicht op het medicijngebruik van gedaagde niet te brengen zijn onder de in het kostgangerscontract overeengekomen verzorging, stelt de Raad vast dat ook deze elementen van te geringe betekenis zijn om op grond daarvan een gezamenlijke huishouding aan te nemen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.