[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 juni 2003, reg. nr. 02/485 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.W.M. van Kuijck en P.M. Saya-Pattipeilohy, beiden werkzaam bij de gemeente Stein.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 5 februari 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. In januari 2001 is het chalet/de woonwagen waarin appellante woonde, afgebrand. Door de verzekeringsmaatschappij waarbij appellante een brandverzekering voor de woonwagen had gesloten, is op 7 maart 2001 het eerste deel van de het schadebedrag, zijnde een bedrag van f 147.500,--, aan appellante uitgekeerd door middel van storting van dit bedrag op de bankrekening van haar vader. Hiervan heeft appellante aan gedaagde geen mededeling gedaan.
Gedaagde heeft met ingang van 20 augustus 2001 het recht op uitkering van appellante opgeschort.
Bij besluit van 12 september 2001 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2001 beëindigd (lees: ingetrokken). Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante gedurende de periode van 1 maart 2001 tot en met 31 juli 2001 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van de verzekeringsuitkering, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij brief van 20 september 2001 heeft gedaagde de periode van schending van de inlichtingenverplichting gecorrigeerd in 1 maart 2001 tot en met 19 augustus 2001.
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft gedaagde het namens appellante gemaakte bezwaar tegen de intrekking van haar uitkering ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vast staat dat appellante met ingang van 11 maart 1999 een opstal- en inboedelverzekering heeft gesloten met betrekking tot de door haar bewoonde woonwagen aan de [adres] te [plaatsnaam]. Verder staat vast dat in verband met brand in deze woonwagen in januari 2001 op basis van die polis aan appellante op 7 maart 2001 een bedrag van f 147.500,-- is uitgekeerd door middel van storting op de bankrekening van haar vader.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat voormeld bedrag niet een bestanddeel van het vermogen vormde waarover zij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Appellante heeft in beroep en in hoger beroep aangevoerd dat de woonwagen eigendom was van haar vader en dat hij de premies van de verzekering voldeed, zodat het verzekeringsgeld hem toekwam. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een verklaring van haar vader overgelegd, doch de Raad is van oordeel dat deze achteraf opgestelde verklaring niet aantoont dat voormeld bedrag appellante niet toekwam. Van de gestelde contante betalingen van de premies door haar vader is in het geheel geen bewijs overgelegd. De stelling van appellante dat de huurder normaliter de polis van de opstalverzekering van een woonwagen op zijn naam heeft staan, kan de Raad niet volgen.
Nu van relevante negatieve vermogensbestanddelen niet is gebleken, bedroeg het vermogen van appellante met ingang van 7 maart 2001 aanmerkelijk meer dan de destijds voor haar krachtens de Abw geldende vermogensgrens. Voorts is niet betwist, en ook de Raad stelt vast, dat appellante van dit vermogen in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Dit is anders wat betreft de periode van 1 tot 7 maart 2001. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen is voor de omvang van het vermogen de feitelijke vermogenssituatie bepalend. Niet is komen vast te staan dat appellante in dit tijdvak beschikte over vermogen dat meer bedroeg dan het in haar geval vrij te laten vermogen, dan wel dat appellante anderszins over middelen beschikte die aan bijstandsverlening in de weg stonden.
Het voorgaande betekent dat over de periode tot 7 maart 2001 geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, zodat het besluit van 13 februari 2002 in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uit het voorgaande volgt dat – met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 13 februari 2002 dient te worden vernietigd. De Raad ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 vierde lid, van de Awb het - primaire – besluit van 12 (en 20) september 2001 te herroepen en te bepalen dat het recht op bijstand met ingang van 7 maart 2001 wordt ingetrokken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 februari 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 12 (en 20) september 2001 en bepaalt dat het recht op bijstand met ingang van 7 maart 2001 wordt ingetrokken.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Stein aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Stein aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op19 april 2005.
(get). J.M.A. van der Kolk-Severijns.