E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 17 maart 2003, reg.nr. 02/3491 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ‘s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij brief van 22 juli 1993 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat wegens verzwegen inkomsten ten onrechte uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) is verstrekt tot een bedrag van f 17.664,69, waarvan na aflossing een bedrag resteert van f 16.504,69. Tevens is hem daarbij medegedeeld dat een aflossingsbedrag van f 130,--, per maand is overeengekomen. Bij beschikking van 6 december 1995 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage is bepaald dat van appellant een bedrag van f 13.074,41 terstond en in het geheel opeisbaar is.
Bij brief van 8 maart 2002 heeft appellant gedaagde verzocht af te zien van (verdere) terugvordering van het restant van de vordering die oorspronkelijk f 17.664,69 bedroeg. Dit verzoek is bij besluit van 2 april 2002 door gedaagde afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2002 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het bestreden besluit berust in hoofdzaak op de overweging dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van het gemeentelijk Debiteurenbeleid inzake de toepassing van artikel 78c van de Abw. De toepassing van het gemeentelijke beleid komt echter pas in beeld nadat is vastgesteld dat een van de wettelijke voorwaarden is vervuld en de bevoegdheid van gedaagde tot toepassing van artikel 78c van de Abw kan worden aangenomen. Dit is, voorzover hier van belang, blijkens het eerste lid, onder a, van dat artikel het geval indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Krachtens artikel 78c, tweede lid, van de Abw is de in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet
bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van
de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid.
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende betalingsstaat welke bij het verweerschrift is meegezonden leidt de Raad af dat appellant ten tijde van het bestreden besluit nog niet had voldaan aan de voorwaarde dat gedurende vijf jaar volledig aan de betalingsverplichtingen moet zijn voldaan. Uit die betalingsstaat blijkt dat appellant de opgelegde aflossingsverplichting in meerdere perioden niet is nagekomen, namelijk van september tot en met november 1998, in maart en april 1999, van september tot en met december 1999, in januari 2000 en van augustus tot en met oktober 2000, in februari en maart 2001, in augustus 2001 en in januari 2002.
Verder voldeed appellant -in ieder geval- evenmin aan de in het tweede lid, onder b, van artikel 78c van de Abw genoemde voorwaarde.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde niet tot het afzien van verdere terugvordering op grond van artikel 78c van de Abw bevoegd was. Het gemeentelijke beleid en de toepassing daarvan kunnen daarom in het geval van appellant verder onbesproken blijven. Tevens gaat de Raad in het licht van het voorgaande voorbij aan de stelling van appellant dat hij al 11 jaar op de schuld aflost.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet voorts aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand worden gelaten.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 augustus 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get). A.B.J. van der Ham.
(get). C.H.T.W. van Rooijen.