ECLI:NL:CRVB:2005:AT6674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4962 NABW + 03/4963 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bedrijfskapitaal en invordering van bijstandsverplichtingen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een schuld aan de gemeente Zwolle, die is ontstaan uit een verstrekte rentedragende lening aan appellante en haar ex-echtgenoot in 1980. De kantonrechter te Zwolle had in 1997 bepaald dat de gemeente maandelijks een bedrag kon invorderen, gelijk aan het verschil tussen de beslagvrije voet en het netto-inkomen van appellante en haar ex-echtgenoot. In het kader van een heronderzoek in 2002 heeft de gemeente appellante verzocht om informatie over het inkomen van haar huidige echtgenoot, maar appellante heeft hier niet aan voldaan. Dit leidde tot een besluit van de gemeente om de totale openstaande schuld van € 8.290,45 op te eisen wegens verzuim van de inlichtingenverplichting.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 31 mei 2005 geoordeeld dat de gemeente niet bevoegd was om de wijze van invordering te wijzigen, omdat er geen gewijzigde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente bij de nihilstelling van de invordering in 1997 alleen de inkomsten van appellante had meegenomen, terwijl het bekend was dat appellanten gehuwd waren en appellant ook inkomsten had.

De Raad heeft het besluit van 2 juli 2003 vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, en het besluit van 17 december 2002 herroepen. Tevens is de gemeente Zwolle veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 46,88. De Raad heeft benadrukt dat de verplichting tot terugbetaling van de schuld aan de gemeente niet is komen te vervallen, ongeacht de uitspraak.

Uitspraak

03/4962 NABW + 03/4963 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft mede namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 28 augustus 2003, reg.nr. 03/876.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens nog een aanvulling op het beroepschrift, met bijlagen, aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. van der Brug, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. MOTIVERING
Appellante en haar ex-echtgenoot [naam ex-echtgenoot] hebben een schuld aan de gemeente Zwolle in verband met op 7 mei 1980 verstrekt bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende lening. Ter zake van de invordering van die schuld heeft de kantonrechter te Zwolle bij beschikking van 3 april 1997 bepaald dat de gemeente Zwolle met ingang van 15 april 1997 maandelijks een bedrag, dat gelijk is aan het verschil tussen de beslagvrije voet en het netto-inkomen, ten laste van appellante en [naam ex-echtgenoot] kan invorderen, totdat een totaalsom van ƒ 28.333,40 zal zijn voldaan, een en ander met dien verstande dat betaling door de een de ander zal bevrijden.
Met inachtneming van de evenvermelde beschikking van de kantonrechter heeft gedaagde bij brief van 2 mei 1997 besloten de aflossingscapaciteit van appellante op nihil te stellen.
In het kader van een in november 2002 gestart heronderzoek heeft gedaagde aan appellante verzocht om met het oog op de invordering van de nog openstaande schuld mede opgave te doen van het inkomen van appellant, haar huidige echtgenoot. Appellante heeft niet aan dit verzoek voldaan, ook niet nadat zij nog gewezen was op het mogelijke verlies van de bescherming van de beslagvrije voet. Appellante heeft volstaan met de opgave van haar eigen inkomsten.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft gedaagde appellanten wegens verzuim van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 86, tweede lid, van de Algemene bijstandswet, in gebreke gesteld en heeft gedaagde de totale som van een nog openstaande schuld van € 8.290,45 van appellanten opgeëist.
Bij besluit van 2 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2002 in zoverre gegrond verklaard dat van terugvordering ineens wordt afgezien en het aflossingsbedrag wordt vastgesteld op € 400,-- per maand, ingaande
1 juli 2003. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover hierbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 17 december 2002, LJN AF3033) strekt artikel 86 van de Abw zich ook uit tot gevallen waarin het gaat om terugvordering van kosten van bijstand, welke geheel betrekking hebben op tijdvakken gelegen vóór 1 juli 1997 en waarover de burgerlijke rechter heeft geoordeeld. Er dient dan echter wel sprake te zijn van een veranderde omstandigheid op grond waarvan aanpassing van de wijze van invordering aan de orde is. De Raad stelt vast dat hiervan in het onderhavige geval niet is gebleken. Gedaagde heeft ook niet kunnen aangeven wat er sedert de beschikking van de kantonrechter van 3 april 1997 in de (financiële) situatie van appellante is gewijzigd.
Hierbij moet worden aangetekend dat gedaagde ten tijde van de nihilstelling van de invordering op 2 mei 1997 uitsluitend de inkomsten van appellante in aanmerking heeft genomen. Hoewel het gedaagde toen bekend was dat appellanten met elkaar gehuwd waren en dat appellant over inkomsten beschikte, heeft gedaagde destijds geen aanleiding gezien om bij de berekening van het maandelijks in te vorderen bedrag ook de inkomsten van appellant te betrekken. Dat gedaagde in de loop der tijd tot een ander inzicht is gekomen, kan niet als een veranderde omstandigheid als vorenbedoeld worden beschouwd. Ook overigens is van een zodanige omstandigheid niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde niet bevoegd is een wijziging aan te brengen in de door de kantonrechter in zijn beschikking van 3 april 1997 vastgestelde wijze van invordering van de onderhavige schuld.
Het besluit van 2 juli 2003 is dan ook in strijd met de wet genomen en moet om die reden worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit geheel in stand is gelaten.
De Raad heeft voorts aanleiding gevonden om het besluit van 17 december 2002, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te herroepen.
Ten overvloede wijst de Raad appellanten erop dat het vorenstaande op zich niet afdoet aan de mede aan appellante bij beschikking van de kantonrechter opgelegde verplichting tot terugbetaling van de schuld aan gedaagde. Mocht appellante inmiddels reeds tot terugbetaling van het restantbedrag zijn overgegaan, dan is derhalve van onverschuldigde betaling in deze geen sprake.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 46,88 in hoger beroep voor gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 juli 2003;
Herroept het besluit van 17 december 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 46,88;
Bepaalt dat de gemeente Zwolle aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.