E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 maart 2004, reg.nr. 03/01548 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Mantz, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 19 september 2002 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2002 beëindigd. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellant verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
Op 23 september 2002 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft overwogen dat appellant tekort is geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting door geen informatie te verstrekken over zijn feitelijke verblijfplaats. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat hij ten onrechte niet naar aanleiding van zijn bezwaarschrift in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord.
De Raad leidt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting af dat - nadat gedaagde op 14 februari 2003 door een zus van appellant telefonisch is meegedeeld dat appellant voor onbepaalde tijd was gedetineerd - gedaagde geen verdere pogingen heeft ondernomen om met appellant in contact te komen. Appellant heeft daardoor nimmer een uitnodiging voor een hoorzitting ontvangen, zodat hij noch in persoon noch bij gemachtigde kon worden gehoord. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde dan ook niet de ingevolge artikel 7:2 van de Awb op hem rustende verplichting nagekomen.
De Raad zal derhalve - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen. De Raad acht evenwel gronden aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Naar het oordeel van de Raad biedt het naar aanleiding van het op 23 september 2002 afgelegde huisbezoek opgemaakte verslag voldoende grondslag om aan te nemen dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, ten tijde van de aanvraag niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Hetgeen appellant heeft betoogd omtrent de aanwezigheid van persoonlijke bescheiden onder het tapijt in de slaapkamer - hetgeen hij zou hebben getoond tijdens het huisbezoek - heeft de Raad niet van het tegendeel kunnen overtuigen. De Raad ziet in de blote weerspreking door appellant van de conclusie van gedaagde dat er geen persoonlijke administratieve bescheiden van hem aanwezig waren in de woning onvoldoende grond om te twijfelen aan de in het verslag van het huisbezoek vermelde feiten en de daarop gebaseerde conclusies, dit mede gelet op de overige bevindingen van het huisbezoek. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat - blijkens de gedingstukken - het huisbezoek heeft plaatsgevonden door drie medewerkers van gedaagdes gemeente en dat er een gedetailleerd verslag van de bevindingen is opgemaakt. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet op verifieerbare wijze aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant, door onjuiste dan wel onvolledige informatie te verschaffen over zijn woonadres, de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang recht had op bijstand. Gedaagde heeft de aanvraag om een uitkering derhalve terecht afgewezen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 maart 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.