ECLI:NL:CRVB:2005:AT6666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1480 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van prematuur bezwaar tegen premienaheffing voor gelegenheidswerkers

In deze zaak heeft appellant, een ondernemer gespecialiseerd in het enten van rozenstammen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had op 1 maart 2004 een eerder beroep van appellant ongegrond verklaard, dat betrekking had op een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 29 november 2002, waarin de bezwaren van appellant tegen een correctienota van 13 juni 2001 ongegrond werden verklaard. Appellant had in 1997 en 1998 betalingen gedaan aan gelegenheidswerkers en zelfstandige ondernemers, wat leidde tot een boekenonderzoek door het UWV in 2000. Na dit onderzoek ontving appellant een brief waarin hij werd geïnformeerd over de geconstateerde verschillen en de mogelijkheid om bezwaar te maken.

Appellant heeft op 11 januari 2001 bezwaar gemaakt tegen de correctienota, maar het UWV verklaarde dit bezwaar prematuur, omdat er nog geen definitief besluit was genomen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 12 mei 2005 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar van appellant als prematuur heeft aangemerkt. De Raad oordeelde dat de brief van 1 december 2000 geen besluit was waartegen bezwaar kon worden ingesteld, en dat appellant niet redelijkerwijs kon afleiden dat er al een correctiebesluit was genomen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond.

De Raad heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn rechtsbijstand had ingeschakeld. De kosten werden begroot op € 644,--. Tevens werd bepaald dat het UWV het door appellant betaalde recht in beide instanties van € 131,-- moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van bestuursorganen en de noodzaak om bezwaarschriften correct te behandelen.

Uitspraak

04/1480 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft J.R. Beukema, adviseur sociale zekerheid van Juricon Adviesgroep te Assen, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 1 maart 2004 onder kenmerk 02/4987 tussen partijen gewezen uitspraak.
Bij brief van 10 maart 2005 zijn nadere stukken ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 maart 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant voert een bedrijf dat is gespecialiseerd in het enten van rozenstammen. Hij heeft zich met ingang van 1 juli 1997 bij gedaagde ingeschreven als werkgever. In 1997 en 1998 heeft appellant betalingen gedaan aan drie, respectievelijk vier zogenaamde gelegenheidswerkers voor door hen verrichte werkzaamheden. Daarnaast heeft hij in die jaren betalingen gedaan voor werkzaamheden die door appellant zijn uitbesteed aan door hem als zelfstandige ondernemers aangeduide personen. Deze betalingen bleken tijdens een op 8 mei 2000 verricht boekenonderzoek. Het daarop betrekking hebbende schriftelijke verslag is aan appellant bij brief van 1 december 2000 ter kennis gebracht. In die brief wordt melding gemaakt van bij de controle geconstateerde verschillen en worden aanvullende premienota’s aangekondigd. De brief maakt melding van de mogelijkheid daartegen bezwaar in te stellen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Namens appellant is hiertegen bij brief van 11 januari 2001 bezwaar gemaakt.
Op 13 juni 2001 is een correctienota aan appellant verzonden, die betrekking heeft op de jaren 1997 en 1998 en naast de premies voor de wettelijke verplichte werknemersverzekeringen tevens bijdragen voor bedrijfstakfondsen omvat.
Bij besluit van 29 november 2002 zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
In het in beroep bestreden besluit is (tevens) de correctienota van 13 juni 2001 heroverwogen. Ook de rechtbank is hiervan klaarblijkelijk uitgegaan. Hiermee heeft de rechtbank in navolging van gedaagde miskend dat het bezwaarschrift van 11 januari 2001 niet kan worden aangemerkt als een prematuur tegen die correctienota gericht bezwaarschrift. Gelet op de tekst van de brief van 1 december 2000 waarin uitdrukkelijk te kennen wordt gegeven dat een correctiebesluit (nog) zal volgen kon appellant daaruit naar het oordeel van de Raad niet redelijkerwijs afleiden dat een zodanig besluit door gedaagde reeds was genomen. Voor zover het correctiebesluit van 13 juni 2001 ziet op premies voor bedrijfstakregelingen heeft de beslissing daarenboven geen publiekrechtelijk karakter en is het in zoverre geen besluit waartegen de Awb bezwaar openstelt.
De brief van 1 december 2000 bevat, naar in het bezwaarschrift ook is onderkend, geen beslissing en is, in weerwil van de vermelding in de brief, geen besluit waartegen bezwaar kon worden ingesteld.
Het vorenstaande voert tot de conclusie dat gedaagde appellant ten onrechte in zijn bezwaar heeft ontvangen. De rechtbank had daarom het beroep gegrond moeten verklaren en, zelf voorziende, het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad zal, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak, doen wat de rechtbank had behoren te doen.
Gedaagde zal worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellant wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 juni 2001;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde proceskosten ad € 644,--, te betalen aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde recht in beide instanties van € 131,-- vergoedt.
Gegeven door door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get). R.C. Schoemaker.
(get). M. Renden.