ECLI:NL:CRVB:2005:AT6664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/104 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en managementovereenkomsten in de sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 5 december 2003 werd gedaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 maart 2005. Appellante, een makelaarskantoor, had een managementovereenkomst gesloten met betrokkenen, die werkzaamheden voor haar verrichtten. De Raad moest beoordelen of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en de betrokkenen, die ook aandeelhouders waren.

De Raad oordeelde dat de betrokkenen, op basis van hun managementovereenkomsten, verplicht waren hun werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Dit betekende dat vervanging niet mogelijk was en dat er sprake was van loonbetalingen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de betrokkenen onder gezag van appellante werkten, aangezien hun ontslag of schorsing door de algemene aandeelhoudersvergadering (ava) een meerderheid van 2/3e vereiste. Dit maakte het voor betrokkenen moeilijk om hun ontslag tegen te houden.

De Raad concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de betrokkenen in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante werkzaam waren. De enkele omstandigheid dat betrokkenen geldleningen aan appellante hadden verstrekt, was onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van gezamenlijk ondernemerschap. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, zonder aanleiding tot een kostenveroordeling.

Uitspraak

04/104 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep doen instellen tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 5 december 2003 onder kenmerk 03/1189 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 maart 2005, waar namens appellante is verschenen mr. N.L. Buren, belastingadviseur bij Buren van Velzen Guelen te ’s-Gravenhage, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen zijn besluiten van 13, 16 en 17 september 2002 en 18 december 2002 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten ligt telkens ten grondslag dat [betrokkene 1] ([betrokkene 1]), K. [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) en H. [betrokkene 3] ([betrokkene 3]), gezamenlijk ook aan te duiden als betrokkenen, verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, omdat zij voor appellante werkzaam zijn of waren ([betrokkene 3]) op grond van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad gaat uit van de door de rechtbank op bladzijde 2 van haar uitspraak vastgestelde, door partijen niet betwiste feiten. Deze komen op het volgende neer. Appellante voert een makelaarskantoor c.a.. H.A. [naam makelaarskantoor] ([naam makelaarskantoor]) en [betrokkene 3] waren sedert haar oprichting op 27 november 1996 bezoldigde bestuurders van appellante. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben voor appellante tegen betaling werkzaamheden verricht. [naam makelaarskantoor], zoon van de oprichter van de onderneming, hield (middellijk) 40% van de aandelen in appellante. Aanvankelijk werden de overige aandelen (middellijk) gehouden door [betrokkene 3] (30%), [betrokkene 2] (20%) en [betrokkene 1] (10%).
Gedaagde beschouwt de dienstbetrekking tussen appellante en [betrokkene 3] met ingang van de dag van zijn ontslag op 29 november 1999 als geëindigd. Op 1 juli 2000 heeft [betrokkene 3] zijn aandelen verkocht en geleverd aan beide andere betrokkenen en sedertdien hielden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ieder 30% van de aandelen in appellante. Per 10 oktober 2002 zijn de aandelen van appellante gecertificeerd en overgedragen aan een stichting waarvan het bestuur werd gevormd door [naam makelaarskantoor] en [betrokkene 4]. Vanaf 27 maart 2003 zijn [naam makelaarskantoor], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bestuurders van deze stichting en zijn zij naar het oordeel van gedaagde voor appellante niet langer werkzaam op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
De rechtbank heeft het beroep naar het oordeel van de Raad terecht en op goede gronden ongegrond verklaard.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat betrokkenen, blijkens de met hun persoonlijke vennootschappen gesloten managementovereenkomsten, waren gehouden hun werkzaamheden persoonlijk te verrichten; vervanging van betrokkenen is feitelijk niet voorgekomen en was, bij gebreke van ander voor die vennootschappen werkzaam personeel, ook niet mogelijk. Betrokkenen verrichtten hun werkzaamheden tegen betaling en de rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat sprake is van loonbetalingen. Van de door appellante aangevoerde winstafhankelijkheid van de beloningen is, wat daarvan ook overigens zij, de Raad niet gebleken.
De Raad acht evenzeer juist dat de rechtbank heeft aangenomen dat betrokkenen onder gezag van appellante hun werkzaamheden hebben verricht. Op grond van de statuten van appellante vergt het ontslag van haar statutair directeuren een besluit in de algemene aandeelhoudersvergadering (ava) van 2/3e meerderheid. Hieruit volgt dat [betrokkene 3] niet over een toereikend aantal aandelen beschikte om zijn ontslag of schorsing door de ava tegen te houden. Naar vaste rechtspraak geldt in zodanige situatie als uitgangspunt dat [betrokkene 3] onder gezag van appellante werkzaamheden was, behoudens bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat gezagsuitoefening ten aanzien van [betrokkene 3] achterwege zou zijn gebleven. Dat klemt te meer waar een raad van commissarissen, waarvan de vader van [naam makelaarskantoor] deel uitmaakte, was belast met het toezicht op het bestuur.
Ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geldt dat zij werkzaam waren als titulair directeuren; hun benoeming tot statutair bestuurder werd destijds opgehouden, doordat zij niet als makelaar waren beëdigd. Ook zij beschikten niet over een doorslaggevende stem in de ava waar het betreft hun ontslag of schorsing. Blijkens de met hun persoonlijke vennootschappen gesloten managementovereenkomsten hadden zij zich te richten naar de besluiten, richtlijnen en instructies van de bevoegde organen van appellante en gold voor hen een geheimhoudingsverplichting en een non-concurrentiebeding. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank ook ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] terecht en op goede gronden aangenomen dat zij in een privaatrechterlijke dienstbetrekking tot appellante werkzaam waren.
Evenmin als de rechtbank is de Raad gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat gezagsuitoefening door de ava achterwege zou zijn gebleven. Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden is de enkele omstandigheid dat betrokkenen (middellijk) (uiteenlopende) bedragen aan appellante ter leen hebben verstrekt en zich voor een deel van de financiële lasten van appellante persoonlijk borg hebben gesteld, ontoereikend om daaraan de conclusie te verbinden dat van meet af aan sprake is geweest van gezamenlijk ondernemerschap met gelijke inbreng en zeggenschap van alle aandeelhouders. Dat de financiële verplichtingen van appellante jegens de individuele betrokkenen voor haar voortbestaan ten tijde van belang van essentiële betekenis waren, zodanig, dat het terugtreden van één van de betrokkenen als aandeelhouder het onmiddellijke einde van appellante zou hebben betekend, is door appellante niet aannemelijk gemaakt. Daartoe is in elk geval ontoereikend de enkele omstandigheid dat in een zodanige situatie (de) door de huisbankier verstrekte geldleningen opeisbaar zijn.
Met juistheid heeft de rechtbank ten aanzien van de situatie die ontstond met de overdracht van de aandelen in appellante per 10 oktober 2002 overwogen, samengevat, dat eerst met de toetreding van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] tot het stichtingsbestuur per
27 maart 2003 hun positie in de besluitvorming in de ava van appellante gelijkwaardig werd aan die van [naam makelaarskantoor].
Het vorenstaande voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get). R.C. Schoemaker.
(get). M. Renden.