de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 29 januari 2003, onder nr. AWB 02/1612 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 januari 2005, alwaar partijen niet zijn verschenen.
Na behandeling ter zitting is het onderzoek heropend.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waarbij namens appellant is verschenen mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. Hovingh, advocaat te Hoorn.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was laatstelijk werkzaam als beveiligingsbeambte en is op 8 september 2000 uitgevallen ten gevolge van hoofd- en nekklachten na een verkeersongeval. Na einde wachttijd is hem bij besluit van 20 september 2001 met ingang van 7 september 2001 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend op basis van de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Naar aanleiding van de aanvraag van 25 september 2001 heeft appellant bij besluit van 24 oktober 2001 aan gedaagde een WW-uitkering toegekend naar 20 arbeidsuren per week.
Op het zogeheten werkbriefje over de periode van vier weken lopende van 22 oktober 2001 tot en met 18 november 2001 heeft gedaagde de vraag of hij concrete sollicitaties heeft verricht ontkennend beantwoord en daarbij vermeld: “ik wacht op integratieplan”. Die opgave vormde voor appellant aanleiding om bij besluit van 27 november 2001 een maatregel op te leggen in de vorm van een korting van het percentage van de uitkering met 20 gedurende 16 weken met ingang van 22 oktober 2001 wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen. Bij besluit van 25 februari 2002
(het bestreden besluit) is de opgelegde maatregel onder wijziging van de ingangsdatum in 19 november 2001 gehandhaafd, waarbij is overwogen dat gedurende het trajectonderdeel intake in het kader van het op te stellen reïntegratieplan door Kliq de sollicitatieverplichting voor gedaagde onverkort is blijven gelden en dat hij had kunnen solliciteren op functies waarvoor hij geschikt werd geacht en die in de lijn liggen van de door de arbeidsdeskundige in het kader van de WAO geduide functies.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe is overwogen dat, gelet op de inhoud van de brief van appellant van 28 september 2001 met betrekking tot het reïntegratietraject en op hetgeen daarna is gevolgd, aan gedaagde in het geheel niet verweten kan worden dat hij in de periode van 22 oktober tot en met 18 november 2001 (nog) geen sollicitaties heeft verricht en dat hij in die periode het onderzoek van Bureau Kliq mocht afwachten en (nog) niet in staat kon worden geacht zelfstandig te gaan solliciteren. Voorts is volgens de rechtbank niet gebleken dat appellant rekening heeft gehouden met de (medische) beperkingen van gedaagde tot het verrichten van arbeid.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat in de omstandigheden van het geval geen aanleiding wordt gezien voor de conclusie dat sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid. Daarbij wordt erop gewezen dat aan gedaagde in het kader van de toekenning van de WAO-uitkering passende functies zijn voorgehouden waarop hij kon solliciteren en dat hij bovendien is gewezen op de voor hem geldende sollicitatieplicht en op de gevolgen van het niet nakomen van die verplichting.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. In dat kader verlangt appellant van een werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering, onder meer dat hij in beginsel tenminste één concrete sollicitatie per week verricht.
De Raad stelt vast dat gedaagde in de in geding zijnde periode blijkens de vermelding op zijn werkbriefje geen enkele sollicitatie heeft verricht. Appellant heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat gedaagde is tegen te werpen dat hij in de beoordeelde periode niet aan de gestelde minimumnorm van één concrete sollicitatie per week heeft voldaan en dat hij daardoor de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden.
Vanwege de door gedaagde begane overtreding was appellant op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica, in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage bij dit Besluit, volgt dat als maatregel in een dergelijk geval in beginsel een korting op de uitkering moet worden opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat Besluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval bij verminderde verwijtbaarheid de hoogte van de maatregel 10% bedraagt.
Ter beantwoording van de vraag of appellant bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 19 november 2001 gedurende 16 weken met 20% heeft verlaagd omdat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, overweegt de Raad het volgende.
Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat door appellant in het WW-traject de nadruk is gelegd op de medewerking van gedaagde bij de totstandkoming van het reïntegratieplan. In dit verband heeft appellant gedaagde er in zijn brief van 28 september 2001 op gewezen dat het zonder geldige reden, niet of onvoldoende meewerken aan de totstandkoming en uitvoering van dit plan gevolgen kan hebben voor zijn uitkering, terwijl in dat kader onvoldoende duidelijk is gemaakt dat gedaagde daarnaast -vóór de totstandkoming van dat plan- ook zelf reeds moest solliciteren. De brief van Kliq aan gedaagde van 16 oktober 2001 biedt in dit opzicht evenmin duidelijkheid over de sollicitatieplicht van gedaagde tijdens de totstandkoming van het reïntegratieplan. Gelet op het ontbreken van concrete aanwijzingen van de zijde van appellant, waaruit blijkt dat de sollicitatieplicht van gedaagde naast het integratietraject onverkort bleef gelden, kan het niet zelfstandig solliciteren door gedaagde hem niet geheel worden toegerekend. In de bijzondere omstandigheden van het geval ziet de Raad voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de gedraging van gedaagde hem in verminderde mate kan worden verweten.
Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden en dient de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de gedraging gedaagde niet kan worden verweten, te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand en € 9,06 aan reiskosten, in totaal derhalve € 331,06.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de beslissingen tot de veroordeling tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant opnieuw beslist op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 331,06, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.