ECLI:NL:CRVB:2005:AT6662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2424 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een bruikleenauto aan rolstoelgebonden appellant met neurologische aandoening

In deze zaak gaat het om de weigering van de gemeente Haarlemmermeer om een bruikleenauto te verstrekken aan een rolstoelgebonden appellant, die lijdt aan een neurologische aandoening. De appellant had eerder voorzieningen ontvangen in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), waaronder een handbewogen rolstoel en een scootmobiel. De gemeente heeft de aanvraag voor een bruikleenauto afgewezen op basis van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Haarlemmermeer 1998, waarbij werd gesteld dat de appellant in zijn directe woonomgeving voldoende sociale contacten kan onderhouden met de bestaande voorzieningen.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 16 februari 2005, waarbij beide partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat de gemeente aan zijn zorgplicht had voldaan door de appellant in staat te stellen om in aanvaardbare mate deel te nemen aan het dagelijks leven. De Raad benadrukte dat de aanwezigheid van bovenregionale contacten niet automatisch leidt tot een verplichting voor de gemeente om ook bovenregionaal vervoer te faciliteren. De appellant had aangevoerd dat de afwijzing van de bruikleenauto zijn sociale contacten en vrijwilligerswerk zou beperken, maar de Raad vond dat de gemeente niet verantwoordelijk was voor het faciliteren van bovenregionaal vervoer, tenzij er sprake was van sociaal isolement.

De Raad concludeerde dat de rapportages van de adviserend arts W.J.N.A. van Helvoirt voldoende onderbouwd waren en dat de combinatie van de bestaande voorzieningen adequaat was. De wens van de appellant om een bruikleenauto te verkrijgen werd niet als voldoende reden gezien om de bestaande voorzieningen als inadequaat te beschouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/2424 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. O. van Rijswijk, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 april 2003, reg.nr. AWB 02/55 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 februari 2005. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft een neurologische aandoening waardoor hij rolstoelgebonden is. Aan appellant zijn in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) diverse voorzieningen toegekend, waaronder een handbewogen rolstoel en een scootmobiel.
Op 31 januari 2001 heeft appellant gedaagde verzocht hem in het kader van de Wvg een bruikleenauto te verstrekken. Daarbij heeft hij aangegeven dat de destijds aan hem door het Gak in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet verstrekte aangepaste bruikleenauto als gevolg van een verkeersongeval op 15 januari 2001 onherstelbaar is beschadigd. Voorts heeft appellant bij zijn aanvraag vermeld de bruikleenauto te willen gebruiken ten behoeve van het onderhouden van sociale contacten onder andere op zijn voormalig werk bij de visafslag in IJmuiden.
Ter beoordeling van de aanspraak van appellant op deze vervoersvoorziening is hij in opdracht van gedaagde onderzocht door adviserend arts W.J.N.A. van Helvoirt van Argonaut B.V. te Alkmaar. In het daartoe opgestelde advies van 19 juli 2001 is deze arts, op basis van ondermeer een huisbezoek, dossieronderzoek en informatie van de behandelend reumatoloog en neuroloog, tot de slotsom gekomen dat appellant door de combinatie van collectief aanvullend openbaar vervoer, een vervoerskostenvergoeding voor buitenregionaal vervoer, de scootmobiel en de handbewogen rolstoel in staat moet worden geacht op een acceptabele manier zijn sociale contacten te kunnen onderhouden en zich te kunnen verplaatsen in het dagelijks leven. Daarbij heeft hij aangetekend dat appellant gezeten in de rolstoel, per rolstoeltaxi, of in een gewone taxi met ruime instap vervoerd moet worden. Voorts heeft deze arts geconcludeerd dat de noodzaak tot regelmatig (ongeveer om de drie uur) katheteriseren, waarmee appellant bekend is, geen beletsel vormt voor deelname aan het collectief aanvullend openbaar vervoer.
Bij besluit van 3 augustus 2001 heeft gedaagde onder verwijzing naar artikel 1.2, eerste lid, sub 2, van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Haarlemmermeer 1998 de aanvraag van appellant om een bruikleenauto te verstrekken overeenkomstig het advies van 19 juli 2001 afgewezen.
Appellant heeft tegen het besluit van 3 augustus 2001 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat hij door de onderhavige afwijzing in zijn mogelijkheden tot het onderhouden van sociale contacten en het verrichten van zijn vrijwilligers-werkzaamheden voor de kerk wordt beperkt, terwijl het voor zijn functioneren van wezenlijk belang is dat hij een bepaalde mate van zelfstandigheid en onafhankelijkheid behoudt.
Bij op bezwaar genomen besluit van 23 november 2001 heeft gedaagde, onder verwijzing naar enkele bepalingen uit bovengenoemde verordening, zijn in het besluit van 3 augustus 2001 neergelegde standpunt gehandhaafd en daaraan nog toegevoegd dat geen rekening behoeft te worden gehouden met iedere subjectieve wens die bij de betrokkene leeft, dat uit het door gedaagde gehanteerde beleidsuitgangspunt voortvloeit dat het verstrekken van een bruikleenauto eerst aan de orde is als een andere combinatie van vervoersmogelijkheden niet als de goedkoopste adequate oplossing kan worden aangemerkt en dat gedaagde ten aanzien van bovenregionale contacten eerst dan een bijzondere verantwoordelijkheid draagt als het wegvallen daarvan tot een staat van vervreemding of sociaal isolement leidt.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 23 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij - kort samengevat - overwogen dat het standpunt van gedaagde dat appellant met de aan hem toegekende voorzieningen in zijn directe woon - en leefomgeving in staat moet zijn in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag, kan worden onderschreven.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd, dat de rapportage van Argonaut niet deugdelijk is gemotiveerd, dat de door gedaagde gekozen combinatie van voorzieningen niet de meest adequate en goedkope oplossing is en dat er redenen zijn om de hardheidsclausule toe te passen.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit om de gevraagde bruikleenauto niet te verstrekken in rechte stand houdt. Hij overweegt daaromtrent het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vloeit uit de verplichting van het gemeentebestuur om verantwoorde voorzieningen als omschreven in artikel 3 van de Wvg aan te bieden voort dat zodanige voorzieningen moeten worden aangeboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in staat gesteld worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarin ligt besloten dat in dit verband aan de aanwezigheid van voor de betrokkene belangrijke bovenregionale contacten of activiteiten op zichzelf geen, dan wel slechts in bijzondere situaties een beslissende betekenis toekomt. Een bijzonder geval als zoëven bedoeld kan zich voordoen indien door de betrokkene wordt aangetoond of anderszins duidelijk komt vast te staan dat, zonder de mogelijkheid om zich buiten de directe woonomgeving te verplaatsen, de betrokkene in een staat van sociaal isolement of vervreemding geraakt.
Hetgeen door appellant naar voren is gebracht biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich in het onderhavige geval de bijzondere situatie voordoet dat de uit de Wvg voortvloeiende zorgplicht van het gemeentebestuur zich mede uitstrekt tot bovenregionaal vervoer. Het enkel aangeven van belangrijk geachte bovenregionale contacten, zoals het bezoeken van de vishal in IJmuiden, is daartoe in beginsel onvoldoende.
Anders dan appellant acht de Raad de rapportages van Argonaut op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd. Er heeft een huisbezoek plaatsgevonden, de arts heeft dossieronderzoek verricht en hij heeft ten tijde van zijn rapportage beschikt over informatie van behandelend specialisten. De grieven van appellant met betrekking tot het gebruik van de handbewogen rolstoel in de vishal van IJmuiden en van het collectief aanvullend openbaar vervoer (het niet tijdig kunnen katheteriseren) hebben met name betrekking op bovenregionaal vervoer. Deze grieven falen, aangezien gedaagde ten aanzien van dit vervoer geen Wvg-zorgplicht heeft.
De wens om over een bruikleenauto te kunnen beschikken - hoe voorstelbaar ook - is voor de Raad gezien bovenstaand toetsingskader geen reden de aan betrokkene toegekende en/of aangeboden voorzieningen (collectief aanvullend openbaar vervoer, scootmobiel, handbewogen rolstoel en een vergoeding voor bovenregionaal vervoer) niet adequaat te achten.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 7.1, eerste lid, van de verordening overweegt de Raad dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van hetgeen overigens in de verordening is bepaald.
Het door appellant gedane beroep op het Protocol moet, gelet op de uitspraak van de Raad van 19 november 2003, LJN-nr. AO0526, worden verworpen. De Raad volstaat hier met een verwijzing naar die uitspraak.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.