ECLI:NL:CRVB:2005:AT6659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/434 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van premienaheffing aan schoonmaakbedrijf wegens onjuiste loonadministratie en druk tijdens verhoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een schoonmaakbedrijf, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de premienaheffing voor sociale werknemersverzekeringen. De premies zijn nageheven omdat niet alle lonen in de loonadministratie van het schoonmaakbedrijf [B&S] zijn verantwoord. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht en de gedaagde instantie. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging met bijstand van zijn advocaat, mr. R. Moszkowicz.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Het geschil draait om de vraag of appellant als werkgever kan worden aangemerkt voor de periode vóór 1 april 1998, toen hij het bedrijf [B&S] overnam van [F.S.]. De Raad concludeert dat de verklaringen van betrokkenen, waaronder appellant en [F.S.], consistent zijn en dat appellant feitelijk verantwoordelijk was voor het bedrijf, ondanks dat hij formeel pas later als werkgever werd aangemerkt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de premienaheffing terecht is opgelegd.

De Raad wijst ook de stelling van appellant af dat zijn verklaring tijdens het verhoor onder ontoelaatbare druk is afgelegd. De rechtbank had al geoordeeld dat de verklaringen van appellant en [F.S.] elkaar ondersteunen en dat er geen bewijs is dat de verklaring van appellant onder druk is verkregen. De Raad bevestigt dat de verplichtingen op grond van de Coördinatiewet Sociale Verzekering op appellant rustten, en dat de controle heeft aangetoond dat meerdere werknemers niet zijn verantwoord, wat leidt tot de conclusie dat de premies terecht zijn nageheven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

03/434 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 december 2001 heeft gedaagde (onder meer) ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2001, waarbij premies voor de sociale werknemersverzekeringen zijn nageheven bij appellant, welke premies betrekking hebben op door het schoonmaakbedrijf [B&S] in de jaren 1995 tot en met 1998 betaalde lonen.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 13 december 2002, registratienummer 02/195, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. R. Moszkowicz, advocaat te Nieuwegein, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 20 maart 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich – zoals aangekondigd – niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende, door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden.
Op 24 november 1995 werd het schoonmaakbedrijf [B&S] (hierna: [B&S]) bij gedaagde aangemeld als werkgever. Daarbij is [F.S.] als eigenaar vermeld en is appellant opgegeven als personeelslid. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister werd de eenmanszaak [B&S]/[GLS] vanaf 5 januari 1995 gedreven voor rekening van [F.S.].
Op 3 september 1998 is een aanmeldingsformulier werkgever ondertekend door appellant waarop is vermeld dat [B&S] schoonmaak met baten en lasten door hem is overgenomen van [F.S.], en dat premienota's volledig worden overgenomen. Gelet op een uittreksel uit het handelsregister wordt de eenmanszaak [GLS]/[B&S] schoonmaak vanaf 1 april 1998 gedreven voor rekening van appellant.
Gedaagde heeft in verband met informatie verstrekt door de Vreemdelingendienst Utrecht en de belastingsdienst een controle uitgevoerd bij [B&S]. Van deze controle is op 12 juli 1999 een rapport opgesteld. In dit rapport is onder meer vermeld dat over de periode van 17 november 1995 tot en met 30 juni 1997 een correctie van het loon voor de loonbelasting heeft plaatsgevonden, omdat niet alle lonen van de werknemers in de loonadministratie waren opgenomen. In het rapport is voorts opgenomen dat [F.S.] heeft verklaard dat het nooit zijn bedoeling is geweest om te gaan werken als schoonmaker of als leidinggevende binnen het bedrijf, maar dat het bedrijf alleen op zijn naam zou komen te staan. Blijkens het rapport zijn tevens de jaarloonopgaven over 1995, 1996, 1997 en 1998 van de medewerkers gecontroleerd.
Bij besluit van 19 augustus 1999 heeft gedaagde appellant bericht dat uit het onderzoek is gebleken dat over de jaren 1995 tot en met 1998 een aantal werknemers niet bij gedaagde is verantwoord en dat diverse personen gedurende een bepaalde tijd werkzaamheden voor appellants bedrijf hebben verricht zonder dat het daarvoor genoten loon aan gedaagde is opgegeven. In verband hiermee zijn bij dit besluit premies voor de sociale werknemersverzekeringen nageheven tot een bedrag van f 80.085,40.
Bij het bestreden besluit 12 december 2001 heeft gedaagde zijn besluit van 19 augustus 1999 gehandhaafd.
In eerste aanleg heeft gedaagde na verkregen toestemming van de officier van justitie overgelegd de bevindingen van een gehouden opsporingsonderzoek naar de gang van zaken bij het bedrijf [B&S] met daarbij gevoegd verklaringen van direct betrokkenen, waaronder appellant en [F.S.].
In geschil is in het bijzonder het antwoord op de vraag of appellant in de periode gelegen voordat hij voor zijn rekening het bedrijf ging voeren, te weten voor 1 april 1998, als werkgever kan worden aangemerkt.
Deze vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
“De vraag of verweerder eiser terecht aanmerkt als premieplichtige werkgever gedurende de periode in geding, dient naar het oordeel van de rechtbank beantwoord te worden aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Dit wil zeggen dat niet een door betrokkenen opgezette constructie van doorslaggevend belang is, maar dat beoordeeld dient te worden op welke wijze het bedrijf in de dagelijkse praktijk werd geëxploiteerd en bestuurd en onder wiens verantwoordelijkheid dat gebeurde. Bij constatering dat de feitelijke situatie afwijkt van de papieren situatie, zal aan de feitelijke situatie doorslaggevende betekenis worden toegekend.
(…)
In het kader van het opsporingsonderzoek heeft [F.S.] ten overstaan van twee buitengewoon opsporingsambtenaren op 1 juni 1999 verklaard dat hij bevriend was met eiser en dat eiser een schoonmaakbedrijf wilde oprichten en hem vroeg of dat op zijn naam kon. [FS] heeft tevens verklaard dat eiser hem enkele honderden guldens per maand bood voor het beschikbaar stellen van zijn naam.
Op 2 juni 1999 heeft eiser ten overstaan van een tweetal buitengewoon opsporingsambtenaren verklaard dat hij [F.S.] in 1994 heeft benaderd met de vraag of hij bereid was het op te richten bedrijf op zijn naam te zetten nu [FS] geen inkomen ontving van de Nederlandse overheid. Eiser heeft voorts verklaard dat het vanaf het begin de bedoeling is geweest dat het schoonmaakbedrijf alleen op naam van [FS] kwam te staan en dat [FS], hoewel hij formeel de eigenaar was, zich verder niet met het bedrijf zou bemoeien. Vervolgens heeft eiser verklaard dat [F.S.] problemen kreeg met de vreemdelingendienst en dat hij daarom niet langer stroman wilde zijn en dat eiser actief manager van het bedrijf was alsmede dat [FS] het bedrijf niet meer op zijn naam wilde hebben en dat na overleg werd besloten dat eiser het bedrijf zou overnemen.
Tevens heeft eiser het volgende verklaard: "Samengevat kun je stellen dat [FS] in de periode van 5 januari 1995 tot 1 april l998 tegen betaling van verschillende maandelijkse stortingen en op het einde een bedrag van f. 20.000,-, het schijnbeheer heeft gevoerd van Bright en Shine. In feite waren [betrokkene] en/of ik de personen, die deze onderneming dreven."
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser dat geen betekenis kan worden toegekend aan zijn tijdens het verhoor afgelegde verklaring, omdat die onder druk is afgelegd. In de eerste plaats komt eisers verklaring over zijn rol en die van [F.S.] binnen [B&S] geheel overeen met de verklaring van [FS]. Voorts heeft eiser zijn verklaring, waarvan hij het verslag heeft ondertekend, niet korte tijd na het verhoor ingetrokken of aannemelijk gemaakt dat deze onjuist is. Ten slotte heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd. De omstandigheid dat een verhoor psychisch belastend is, hetgeen wellicht voor eiser temeer gold in verband met de gesteldheid van zijn echtgenote, betekent niet dat daardoor een afgelegde - gedetailleerde - verklaring in essentie als onjuist moet worden aangemerkt.
(…)
De rechtbank constateert aan de hand van bovenstaande verklaringen dat eiser op papier weliswaar pas vanaf 1 april 1998 degene was voor wiens rekening [B&S] werd gedreven, maar dat hij feitelijk reeds vanaf de oprichting, althans tijdens de periode in geding als verantwoordelijke kan worden aangemerkt. Uit de stukken en de afgelegde verklaringen kan voorts worden afgeleid dat eiser ook de contacten onderhield met zowel de opdrachtgevers als de werknemers van [B&S]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verplichting op grond van artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering op hem rustte.
Bij de looncontrole is gebleken dat [B&S] meerdere werknemers niet bij verweerder heeft verantwoord en dat diverse personen gedurende een bepaalde tijd werkzaamheden voor eisers bedrijf hebben verricht zonder dat de werkzaamheden en het genoten loon aan verweerder zijn doorgegeven. Eiser heeft dit ook niet weersproken.”
De Raad komt evenals de rechtbank tot een bevestigende beantwoording van de in dit geding aan de orde zijnde vraag. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad verenigt zich met de aan dit oordeel door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen. De verklaringen van de direct betrokkenen, waaronder appellant en [F.S.] stemmen dermate met elkaar overeen dat de Raad geen andere conclusie kan trekken dan dat gedaagde appellant terecht als werkgever heeft aangemerkt.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get). G. van der Wiel.
(get). W.J.M. Fleskens.