[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is haar vader [naam vader] op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2003, nr. AWB 02/1616 WAJONG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is bij brief van 13 februari 2005 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 25 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door [naam vader], voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante, geboren [in] 1981, heeft in december 1998 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van 5 oktober 1999 is aan appellante met ingang van 16 november 1999 een Wajong-uitkering toegekend. Appellantes uitkering is met ingang van 1 december 1999 geschorst omdat zij naar het buitenland was vertrokken zonder gedaagde daar tevoren in kennis van te stellen en zonder daar toestemming voor te vragen.
Bij besluit van 15 september 2000 heeft gedaagde het besluit van 5 oktober 1999 waarbij aan appellante een Wajong- uitkering is toegekend, ingetrokken en de uitkering vervolgens geweigerd, omdat appellante op Aruba woont en geen ingezetene van Nederland is.
Bij besluit van 25 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat volgens artikel 5 van de Wajong een ingezetene recht heeft op een Wajong-uitkering op de dag waarop hij of zij 17 jaar wordt. Op 16 november 1998, toen appellante 17 jaar werd, was zij nog ingezetene van Nederland. Voorts is naar voren gebracht dat appellante puur op grond van haar gezondheid beter niet in Nederland kan verblijven. Op Aruba ontvangt zij onder meer geen Wajong-uitkering terwijl ze toch jeugdinvalide is. Appellante voelt zich in de steek gelaten en kan zich niet voorstellen dat een en ander de bedoeling is geweest van de Wajong, getuige ook het feit dat de wetgever een aanpassing heeft gedaan in de vorm van een hardheidsclausule.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong luidt als volgt:
“Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;”
Artikel 6, eerste lid, van de Wajong luidt als volgt:
“De jonggehandicapte heeft recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 5, eerste lid onderdeel a (…) bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is.”
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong is. Gedaagde heeft ter zitting erkend dat appellante op de dag waarop zij 17 jaar werd, te weten 16 november 1998, ingezetene van Nederland was. Appellante kan derhalve worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van de Wajong.
De Raad stelt vast dat in artikel 6, eerste lid, van de Wajong niets is bepaald over het al dan niet ingezetene zijn van de jonggehandicapte op de dag waarop hij 18 jaar wordt. Nu appellante voorts onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest volgend op de dag waarop zij 17 jaar werd en na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is, voldoet zij aan het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wajong.
Dit betekent echter niet dat gedaagde ten onrechte aan appellante geen arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft toegekend. In dit verband wijst de Raad op artikel 17, eerste lid, onder c, van de Wajong waarin is bepaald dat het recht op arbeids- ongeschiktheidsuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen.
Appellante is in januari 1999 naar Aruba gegaan. Op 19 februari 1999 heeft zij een verblijfsvergunning voor Aruba gekregen. Appellante heeft zich uitgeschreven uit het bevolkingsregister in Nederland. Ze had op Aruba woonruimte gehuurd en ging daar naar school. Appellante is in september 2004 teruggekeerd naar Nederland.
Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat al (ruim) vóór appellantes 18e verjaardag, het middelpunt van haar maatschappelijk leven inmiddels in Aruba lag en zij derhalve niet meer in Nederland woonde. Appellante kon ten tijde van belang evenmin op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring ingezetenen Wajong als ingezetene worden aangemerkt. Zij had op haar 18e verjaardag op grond van artikel 17, eerste lid, onder c, van de Wajong derhalve geen aanspraak op een Wajong-uitkering. De Raad merkt op dat de Wajong strikt genomen niet voorziet in een weigering van uitkering in gevallen als het onderhavige. Nu strikte toepassing van de wet in dit geval zou moeten leiden tot toekenning van de uitkering en intrekking daarvan op hetzelfde moment, is materieel sprake van een weigering. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit aldus verstaan dient te worden.
De Raad is verder van oordeel dat aan appellante geen beroep toekomt op artikel 17, zevende lid, van de Wajong waarin de zogenaamde hardheidsclausule is opgenomen, reeds niet vanwege het feit dat deze bepaling op de datum in geding nog niet in werking was getreden.
Op grond van artikel 16 van de Wajong is gedaagde gehouden een besluit tot toekenning van arbeidsongeschiktheids- uitkering in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen om op de voet van het tweede lid van dit artikel van deze intrekking geheel of gedeeltelijk af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) M.M. van der Kade.