de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOPVAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 juli 2003 (geregistreerd onder nr. 02/588 ANW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 maart 2005, waar namens appellant is verschenen mr. drs. H. Xhonneux, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde].
Gedaagde ontving een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) en een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 17 november 1999 heeft gedaagde aan appellant opgave gedaan van haar inkomen en daarbij rekeningafschriften overgelegd. Verder heeft zij overgelegd een besluit van Cadans d.d. 19 mei 2000 waarbij haar WAO-uitkering vanwege haar toegenomen arbeidsongeschiktheid werd herzien met ingang van 29 mei 1999. Vervolgens heeft gedaagde op 31 oktober 2000 nogmaals opgave gedaan van haar inkomen en daarbij weer afschriften overgelegd.
Appellant heeft bij besluit van 24 september 2001 gedaagdes uitkering, voorzover hier van belang, herzien met terugwerkende kracht met ingang van januari 1999 en vastgesteld op een bedrag van ? 834,24 (€ 378,56) per maand.
Namens gedaagde is tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend dat door appellant bij zijn besluit van 11 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit), voorzover hier van belang, ongegrond is verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nadere beslissing op het bezwaar van gedaagde neemt. Daarbij werd overwogen dat appellant heeft erkend dat hem kan worden verweten eerst vijftien maanden na de melding van de wijziging van het inkomen te hebben gereageerd en dat appellant niet heeft onderzocht hoe ingrijpend de herziening met volledige terugwerkende kracht was.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat appellant niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde al haar verplichtingen jegens appellant is nagekomen, zodat beoordeeld moet worden of zij heeft kunnen onderkennen dat de uitkering tot een te hoog bedrag werd verleend. De Raad is met appellant van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Reeds eerder had appellant de uitkering van gedaagde met terugwerkende kracht herzien in verband met een aanvankelijk door appellant over het hoofd gezien bestanddeel van het inkomen. Gedaagde had kunnen begrijpen dat ook de latere verhogingen van haar inkomen van invloed zouden kunnen zijn op de hoogte van haar nabestaandenuitkering.
Verder heeft appellant een nader beleid ontwikkeld op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij geheel of gedeeltelijk van herziening kan worden afgezien als bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij wordt rekening gehouden met onder andere de mate waarin:
- de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt
- de Sociale verzekeringsbank een verwijt kan worden gemaakt
- herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van de belanghebbende. Als de Sociale verzekeringsbank op grond van deze factoren van oordeel is dat volledige herziening kennelijk onredelijk is, wordt de terugwerkende kracht van de herziening of intrekking in beginsel tot de helft beperkt.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door het bestreden besluit aan het zojuist omschreven nadere beleid te toetsen. Naar het oordeel van de Raad is daarvan echter geen sprake omdat namens gedaagde reeds in de motivering van het bezwaarschrift en vervolgens in het beroepschrift het een en ander is opgemerkt met betrekking tot de terugwerkende kracht van de herziening.
Appellant heeft voorts medegedeeld dat door gedaagde niets is aangevoerd dat wijst op daadwerkelijke ingrijpendheid van de herziening in haar geval, zodat niet nader is onderzocht of sprake is van kennelijke onredelijkheid.
De Raad is van oordeel dat het betreden besluit wat betreft de mogelijke toepassing van artikel 3:4 van de Awb en het in dat kader door appellant gevoerde beleid, onzorgvuldig is voorbereid nu op geen enkele wijze is onderzocht of beoordeeld of sprake is van daadwerkelijk ingrijpendheid van de herziening en kennelijke onredelijkheid als hiervoor bedoeld. Wanneer sprake is van een situatie, zoals in dit geval, waarin – zoals door appellant is erkend – aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de noodzakelijke herziening en waarin sprake is van een terugvordering tot een aanzienlijk bedrag, dan dient appellant naar het oordeel van de Raad de hiervoor genoemde aspecten te onderzoeken, dan wel dient de betrokkene in de gelegenheid te worden gesteld omstandigheden aan te dragen die voor de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Aan beide voorwaarden is in dit geval niet voldaan.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.