de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
Firma [naam firma], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 2 maart 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 december 2003 met kenmerk 03/316.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.J. Beelen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde met kennisgeving niet is verschenen.
[naam firma] werd in de periode in geding gedreven door de echtgenote en de schoonouders van [naam betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Op 27 mei 2002 heeft bij gedaagde een looncontrole plaatsgevonden, waarbij onder meer is geconstateerd dat gedaagde ten aanzien van [betrokkene] verzekeringsplicht had aangenomen vanaf zijn indiensttreding in 1981 tot 1 juli 2000, de datum waarop hij tot de vennootschap was toegetreden. Tevens is bij die looncontrole vastgesteld dat de schoonouders van [betrokkene] hem in de periode van 1 januari 1997 tot 1 juli 2000 in de regel dagelijks een broodmaaltijd verstrekten en dat de waarde van deze broodmaaltijden niet als loon in de loonadministratie was verantwoord. Terzake van de waarde van de maaltijden heeft appellant gedaagde correctienota’s en boetenota’s over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd.
Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen die nota’s bij besluit van 31 januari 2003 ongegrond verklaard. In beroep tegen dat besluit heeft gedaagde zich gekeerd tegen het aannemen van verzekeringsplicht ten aanzien van [betrokkene] omdat volgens gedaagde het werkgeversgezag ontbrak gelet op de familieverhoudingen. De correcties met betrekking tot de broodmaaltijden achtte gedaagde niet terecht omdat deze enerzijds een zakelijk karakter hadden, nu zij verband hielden met het werken gedurende avonden en weekeinden, terwijl deze maaltijden bovendien door de schoonouders privé werden betaald en in hun woning werden genuttigd.
De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil was dat voor [betrokkene] vanaf de datum van zijn indiensttreding in 1981 verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen is aangenomen en dat gedaagde voor hem aan appellant premie heeft afgedragen totdat hij per 1 juli 2000 vennoot is geworden. Nu volgens vaste jurisprudentie van deze Raad de verzekeringsplicht niet met terugwerkende kracht ongedaan kan worden gemaakt, achtte de rechtbank de grief met betrekking tot de verzekeringsplicht ongegrond.
Met betrekking tot de broodmaaltijden die in de periode in geding aan [betrokkene] werden verstrekt, was de rechtbank met gedaagde van oordeel dat van deze broodmaaltijden, voorzover deze door zijn schoonouders in hun woning werden aangeboden, niet kon worden gezegd dat zij in het kader van de dienstbetrekking werden genoten, nu deze maaltijden in de privérelatie en niet uit hoofde van het werkgeverschap werden aangeboden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant ten onrechte de waarde van alle door [betrokkene] genoten broodmaaltijden als premieplichtig loon heeft aangemerkt, en heeft het besluit op bezwaar in zoverre vernietigd alsmede het daarmee samenvallende gedeelte van de boetenota’s, met bepalingen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. Voor het overige gedeelte van de boetenota’s is de rechtbank van oordeel dat appellant bij de beoordeling van het handelen van gedaagde terecht van opzet of grove schuld is uitgegaan, nu gedaagde ten onrechte geen loonopgave heeft gedaan van de in geding zijnde looncomponenten en van haar verwacht mocht worden dat zij op de hoogte was van wet- en regelgeving terzake van het verstrekken van maaltijden aan medewerkers. De rechtbank heeft appellant opgedragen de correctie- en boetenota’s aan te passen, rekening houdend met de overwegingen in haar uitspraak.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat ten onrechte correcties en boetes zijn opgelegd wegens aan [betrokkene] verstrekte maaltijden. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het enkele feit dat de maaltijden werden genoten in de woning van de schoonouders niet voldoende is om tot de conclusie te komen dat de maaltijden in de privésfeer werden genoten. Appellant is van mening dat [betrokkene] de maaltijden heeft genoten vanwege het feit dat hij voor gedaagde werkzaam was in de onderneming. Gedaagde heeft haar stelling dat de maaltijden uit het privé huishoudgeld werden betaald niet aannemelijk gemaakt. Bovendien werden de maaltijden op het vestigingsadres genuttigd. Dat dit tevens het woonadres van de schoonouders van [betrokkene] is, doet naar de mening van appellant hieraan niet af, nu niet gebleken is dat aan de maaltijdverstrekking andere dan zakelijke motieven ten grondslag hebben gelegen. Appellant acht het ook niet aannemelijk dat [betrokkene] zonder de dienstbetrekking bij gedaagde iedere dag op het vestigingsadres de maaltijd zou hebben genuttigd. Hij heeft de maaltijden dan ook genuttigd als werknemer.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar de eerder aangevoerde gronden van bezwaar en beroep waaronder met name de grond dat ten onrechte ten aanzien van [betrokkene] verzekeringsplicht is aangenomen, nu hij de echtgenoot is van een der firmanten. Hij is van mening geen forfaitaire bijtelling had moeten plaatsvinden voor de verstrekte broodmaaltijden.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank bij haar beoordeling terecht is uitgegaan van verzekeringsplicht van [betrokkene] in de periode hier in geding.
De Raad staat voorts voor de beantwoording van de vraag of de aan [betrokkene] door zijn schoonouders verstrekte broodmaaltijden zijn aan te merken als loon in natura, genoten uit dienstbetrekking in de zin van de artikelen 4 en 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zoals die luidden ten tijde in geding.
De Raad is met appellant van oordeel dat appellant de broodmaaltijden die de schoonouders van [betrokkene] aan hem hebben verstrekt terecht heeft aangemerkt als loon in natura dat is genoten uit de dienstbetrekking met gedaagde, en wel ongeacht of deze zijn genuttigd in de woning van de schoonouders of in de snackbar die op hetzelfde adres is gevestigd. Appellant heeft terecht aangevoerd dat gedaagde niet met bewijsstukken of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat deze maaltijden niet in het kader van de dienstbetrekking werden genoten.
Met betrekking tot de bij de rechtbank door gedaagde aangevoerde beroepsgrond tegen de boetenota’s is de Raad van oordeel dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het gedeelte van de boeten dat samenhangt met de overige looncomponenten ook voor de hier besproken looncomponent geldt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 31 januari 2003 in zoverre ongegrond;
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) W.J.M. Fleskens.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.