ECLI:NL:CRVB:2005:AT6416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4503 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na wachttijd op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant na een wachttijd van vier weken een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant, die in 1984 uitviel met rugklachten, had eerder een WAO-uitkering ontvangen die in 1995 was ingetrokken. In hoger beroep stelde appellant dat zijn rug- en psychische klachten waren toegenomen en dat deze toename voortkwam uit dezelfde oorzaak als waarvoor hij eerder een uitkering had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als de eerdere uitkering, omdat de toename van de arbeidsongeschiktheid in december 1999 berustte op psychische en cardiale klachten, die niet verzekerd waren onder de WAO. De Raad oordeelde dat gedaagde op goede gronden had geoordeeld dat de toename van de arbeidsongeschiktheid niet onder de bepalingen van artikel 43a van de WAO viel. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/4503 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.J. Goltstein, advocaat te Kerkrade, op bij beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op
8 augustus 2003, onder reg. nr. AWB 02/1130 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 25 november 2003 en 3 juni 2004 zijn namens appellant aanvullende stukken ingediend. Gedaagde heeft bij brief van 23 juni 2004 gereageerd op laatstvermelde brief.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven van respectievelijk 1 februari 2005 en 29 maart 2005 stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.Th.B. Gerlag, kantoorgenoot van mr. Goltstein, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, voorheen werkzaam als vulcaniseur, is in 1984 uitgevallen met rugklachten, terzake waarvan hem per 6 juni 1985 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zijn toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkeringen zijn per 1 september 1989 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en per 13 september 1995 ingetrokken.
Appellant heeft zich per 1 december 1999 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Op
20 januari 2000 is appellant onderzocht door verzekeringsarts J. Schrijen, die blijkens zijn rapportage van 7 juni 2000, mede op basis van informatie van appellants huisarts, de belastbaarheid van appellant ongewijzigd achtte ten opzichte van het op 1 juni 1995, voorafgaande aan de intrekking van de WAO-uitkering per 13 september 1995, opgestelde belastbaarheidspatroon. Schrijen oordeelde voorts dat appellants sedert december 1998 optredende hartklachten niet verzekerd waren voor de WAO.
Bij besluit van 19 mei 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 43a van de WAO geweigerd appellant na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat de toename van de arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als waarvoor appellant tot 13 september 1995 uitkering had ontvangen. Nadat gedaagde bij besluit van 14 december 2000 de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 mei 2000 gegrond had verklaard omdat geen arbeidskundige beoordeling had plaatsgehad en appellant had meegedeeld dat het besluit van 19 mei 2000 om die reden niet langer werd gehandhaafd, heeft arbeidsdeskundige P.J.X. Duijx ten aanzien van appellant gerapporteerd, waarna gedaagde bij besluit van 23 maart 2001 wederom heeft geweigerd appellant na de wachttijd van vier weken een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit op bezwaar van 27 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 maart 2001 ongegrond verklaard onder de overweging dat appellant weliswaar beperkingen heeft, maar dat hij met gangbare arbeid een dusdanig loon kan verdienen dat een verlies aan verdiencapaciteit van 10,88% optreedt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit gerichte beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat zijn rugklachten en psychische klachten zijn toegenomen en dat de toename van de arbeidsongeschiktheid dan ook voortkomt uit dezelfde oorzaak als waarvoor tot 13 september 1995 WAO-uitkering is ontvangen. Gedaagde had onderzoek moeten doen naar de toename van de rug-, nek- en psychische klachten. Appellant heeft de Raad verzocht daartoe alsnog een deskundige te benoemen.
De Raad oordeelt als volgt.
Het bestreden besluit heeft betrekking op de weigering om na de wachttijd van vier weken als bedoeld in artikel 43a van de WAO een WAO-uitkering toe te kennen.
Ingevolge artikel 43a, eerste lid, van de WAO vindt, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid is ingetrokken binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de arbeidsongeschiktheid vier weken heeft geduurd.
De Raad heeft geconstateerd dat de rechtbank haar oordeel, heeft gebaseerd op artikel 37, tweede lid, van de WAO. Artikel 37, tweede lid, van de WAO heeft echter betrekking op toename van de arbeidsongeschiktheid van een persoon die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 45%. Nu appellants arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 19 september 1995 zijn ingetrokken, is artikel 43a van de WAO het van toepassing zijnde wetsartikel.
De Raad staat thans voor de beantwoording van de vraag of de per 1 december 1999 toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant voortkomt uit dezelfde oorzaak als waarvoor hij voorafgaande aan de intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 13 september 1995 uitkering heeft genoten.
De Raad stelt vast dat niet in geding is dat de cardiale klachten van appellant bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing kunnen blijven.
Ten aanzien van de door appellant geclaimde toename van psychische beperkingen overweegt de Raad dat uit de gedingstukken blijkt dat voor het eerst op het belastbaarheidspatroon van 1 juni 1995, dat is opgesteld in het kader van de medische beoordeling voorafgaande aan de intrekking van appellants arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, lichte psychische beperkingen zijn aangenomen. Bij de toekenning van WAO-uitkering aan appellant in 1985 en de herziening in 1989 hebben uitsluitend beperkingen in verband met rugklachten een rol gespeeld. Gelet daarop heeft gedaagde bij de onderhavige beoordeling de in januari 2000 vastgestelde toename van psychische beperkingen terecht buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van de door appellant gestelde toename van beperkingen in verband met rugklachten ziet de Raad in de door appellant in hoger beroep overgelegde brieven van zijn huisarts en anesthesioloog onvoldoende aanleiding om het oordeel van verzekeringsarts Schrijen dat de rugbeperkingen ongewijzigd zijn ten opzichte van 1995 en de bevestiging van dat oordeel door bezwaarverzekeringsarts C.G. Van der Kooij in twijfel te trekken. Gelet daarop heeft gedaagde op goede gronden geoordeeld dat, nu de toename van de arbeidsongeschiktheid in december 1999 berust op psychische klachten en cardiale klachten, die toename berust op een andere oorzaak. Gedaagde heeft in het bestreden besluit tevens overwogen dat na arbeidskundigonderzoek naar de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid het verlies aan verdiencapaciteit op 10,88% kan worden gesteld. Gelet op voorgaande overwegingen had gedaagde kunnen volstaan met een medische beoordeling zodat de Raad aan deze vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid voorbij gaat. Gedaagde heeft terecht geweigerd appellant na de wachttijd van vier weken een WAO-uitkering toe te kennen.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. Het bestreden besluit kan in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
BKH