[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Door appellant is op in het beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 25 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 01/1357 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, laatstelijk werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week, ontving sinds april 1989 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een eenmalige herbeoordeling is appellant in januari 2001 onderzocht door verzekeringsarts Ph. Poldervaart die, op basis van zijn onderzoek en informatie van huisarts P.C.J.A. Goderie van januari 2001, bij appellant beperkingen constateerde ten aanzien van de rug-, knie- en handbelasting en deze beperkingen neerlegde in een belastbaarheidspatroon van 30 januari 2001. Uitgaande van deze belastbaarheid en het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold tussen 1 januari 1987 en 1 augustus 1993 is door arbeidsdeskundige J. Oomen vervolgens een zestal functies geselecteerd, te weten de functies van inpak operator (fb-code 9017), service medewerker (fb-code 4816), modinette tricotage industrie (fb-code 7952), monteur (fb-code 8539), expeditiemedewerker tricot industrie (fb-code 9714) en fotolaborant (fb-code 9270). Aangezien een vergelijking van de mediane loonwaarde (het gemiddelde van de 3e en 4e functie) met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van 55,62%, is de uitkering van appellant ingevolge de WAO bij besluit van 21 maart 2001 met ingang van 1 maart 2001 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts M. van Hooff. Deze arts komt in zijn rapport van 20 juli 2001 tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat de vastgestelde belastbaarheid te herzien, zij het dat de functie van monteur voor appellant ongeschikt wordt geacht. Vervolgens is deze functie vervallen en is, nu dit geen gevolgen had voor de arbeidsongeschiktheidsklasse, het besluit van
21 maart 2001 bij het bestreden besluit van 23 juli 2001 gehandhaafd, met dien verstande dat de ingangsdatum is gewijzigd van 1 maart 2001 in 15 april 2001.
In het kader van de beroepsprocedure heeft gedaagde bij brief (met bijlagen) van
9 oktober 2001 zijn standpunt nader toegelicht. Daarbij is onder meer een rapport van bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof (met bijlagen) van 25 september 2001 overgelegd. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt in beroep informatie ingebracht van orthopedisch chirurg A.J.P. Joosten en neuroloog P.M.M. van Erven. Door bezwaarverzekeringsarts Van Hooff is hierop in zijn rapport van 9 november 2001 een reactie gegeven. De rechtbank heeft vervolgens een onderzoek laten instellen door respectievelijk neuroloog L. van Hooff en orthopedisch chirurg W.H.J.C. van Heeswijk. Deze deskundigen hebben appellant op respectievelijk 6 september 2002 en
1 november 2002 onderzocht en van hun bevindingen verslag gedaan in hun rapporten van respectievelijk 16 september 2002 en 28 december 2002. In zijn rapport van
16 september 2002 is door deskundige Van Hooff ten aanzien van de handfunctie van appellant aangegeven dat de fijne motoriek van de linkerhand is verminderd, maar dat hij rechtshandig is en dat er aan die hand, behalve sensibiliteitsstoornissen aan de pink en ringvinger, geen sprake is van afwijkingen. Hierbij is vermeld dat, gezien de complexiteit van de klachten, niet zonder meer kan worden ingestemd met het belastbaarheidspatroon dat betrekking heeft op de datum 1 april 2001 en dat de rugklachten nader onderzocht dienen te worden door een orthopeed. Deskundige Van Heeswijk komt in zijn rapport van 28 december 2002 tot de conclusie dat appellant op en na 1 april 2001 met de vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de geselecteerde functies (met uitzondering van de functie van monteur) te vervullen. Hierbij is aangegeven dat de handfunctie nader onderzocht dient te worden. Daarbij is gerefereerd aan voormeld rapport van deskundige Van Hooff. Door bezwaarverzekeringsarts Van Hooff is op deze rapporten, in het bijzonder op het rapport van deskundige Van Hooff, in zijn rapport van 27 januari 2003 nog een reactie gegeven.
De rechtbank heeft, mede gezien de rapporten van de deskundigen Van Hooff en
Van Heeswijk, geconcludeerd dat het bestreden besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust en heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant in het bijzonder bezwaren van medische aard naar voren gebracht.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel XVI, derde lid, tweede en derde volzin, van de Overgangs- en slotbepalingen van de op 1 augustus 1993 in werking getreden Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 7 juli 1993, Stb. 412) heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de WAO, zoals die tot 1 augustus 1993 luidden.
De Raad ziet in de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie onvoldoende aanleiding om het bestreden besluit voor onjuist te houden of een nader medisch onderzoek in te (doen) stellen. De Raad heeft daartoe overwogen dat naar zijn oordeel doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de rapporten van de deskundigen Van Hooff en Van Heeswijk. Deze deskundigen, die bij hun onderzoek de beschikking hadden over alle omtrent appellant voorhanden medische gegevens, hebben naar het oordeel van de Raad ieder een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellant verricht en daarvan ook ieder op een deugdelijke wijze verslag gedaan. De Raad is van oordeel dat deze deskundigen in hun rapporten, ieder voor zover het hun eigen vakgebied betreft, tot een afgewogen en goed gemotiveerd oordeel omtrent de belastbaarheid van appellant zijn gekomen en dat deze rapporten aldus - in onderling verband bezien - de conclusie rechtvaardigen dat appellant, met inachtneming van de vastgestelde beperkingen, op de datum in geding in staat moet worden geacht de geselecteerde functies (met uitzondering van de functie van monteur) te vervullen. Daarbij heeft de Raad tevens in aanmerking genomen het rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Hooff van 27 januari 2003, waartegen appellant van zijn kant niets heeft ingebracht. De Raad tekent bij het vorenstaande nog aan dat het feit dat de vraagstelling aan de deskundigen abusievelijk de datum 1 april 2001 in plaats van
15 april 2001 vermeldt aan het voorgaande niet af kan doen, nu het gezien de korte tijdspanne tussen deze twee data niet waarschijnlijk is dat de beantwoording van de vraagstelling bij een vermelding van de juiste datum wezenlijk anders zou hebben geluid. Onder deze omstandigheden ziet de Raad dan ook geen aanleiding om af te wijken van het in ’s Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd. Dit klemt te meer, nu de bevindingen van de deskundigen in grote lijnen overeenkomen met de bevindingen van voornoemde (bezwaar)verzekeringsartsen.
Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de Raad op grond van de bijlagen bij het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 september 2001 geconstateerd dat bij twee van de vijf resterende functies, te weten de functie van inpakoperator (fb-code 9017) en de functie van servicemedewerker (fb-code 4816), sprake is van wisselende diensten, waarvoor een toeslag wordt verleend. Nu de maatgevende functie van internationaal chauffeur geen toeslag voor wisselende diensten kende, hadden deze functies naar het oordeel van de Raad niet aan de onderhavige schatting ten grondslag mogen worden gelegd. Dit leidt ertoe dat de onderhavige schatting moet worden geacht te zijn gebaseerd op niet meer dan drie functies. De Raad is van oordeel dat dit aantal voldoende moet worden geacht om de in het bestreden besluit vervatte arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te kunnen dragen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat genoemde drie functies tezamen 53 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en dat, naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraak van de Raad van 22 augustus 1991, gepubliceerd in RSV 1992/48), een strikt getalscriterium van ten minste vijf functies met gemiddeld 10 arbeidsplaatsen per functie, zoals destijds neergelegd in de FBV-circulaire nr. 783 van 16 april 1987, voor een beoordeling van de resterende arbeidsmogelijkheden geen toereikend richtsnoer kan bieden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.