[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2001, waarbij appellant ambtshalve met ingang van 1 juni 1997 als werkgever is ingeschreven bij de sector Bouwbedrijf.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 16 juli 2003, registratienummer 02/1203, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. E.J. Postma, juridisch adviseur te Surhuisterveen, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 8 oktober 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Postma, voornoemd, en waar gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Op basis van een ingesteld onderzoek heeft gedaagde aangenomen dat appellant in ieder geval sedert 1 juni 1997 met verzekeringsplichtig personeel het stratenmakersbedrijf uitoefent. Bij brief van 19 oktober 2001 met als onderwerp “beslissing sectorindeling” heeft gedaagde appellant onder verwijzing naar de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997) met ingang van 1 juni 1997 ambtshalve ingeschreven als werkgever bij de sector Bouwbedrijf.
Tegen de sectorindeling heeft appellant een bezwaarschrift ingediend, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij geen verzekeringsplichtig personeel in dienst had en heeft. Daarbij heeft hij gesteld dat enkele personen wel eens hebben meegeholpen, doch er geen sprake was van een dienstbetrekking in verband met het ontbreken van een gezagsverhouding. In het bijzonder heeft hij gesteld dat de voor hem werkzaam geweest zijnde [betrokkene] als zelfstandig ondernemer moet worden aangemerkt.
Bij zijn in rubriek I vermelde besluit van 1 oktober 2002 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de personen die voor appellant werkzaam zijn geweest hun werkzaamheden hebben verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellant. Ten aanzien van [betrokkene] heeft gedaagde subsidiair overwogen dat er sprake is geweest van een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie als bedoeld in artikel 4 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Onder verwijzing naar onder meer de artikelen 3 tot en met 7 van deze wetten en artikel 52 van de OSV 1997 heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard.
Het tegen het besluit van 1 oktober 2002 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij haar uitspraak van 16 juli 2003 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant had slechts betrekking op voormeld standpunt van gedaagde aangaande het karakter van de arbeidsverhoudingen.
De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
Naar ’s Raads oordeel is in de brief van 19 oktober 2001 enkel een besluit vervat als bedoeld in artikel 52 van de OSV 1997, thans artikel 97l van de Werkloosheidswet. Tegen zodanig besluit staat op grond van artikel 106a van de OSV 1997, thans artikel 129d van de Werkloosheidswet (rechtstreeks) beroep open bij de Raad, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Weliswaar is bij het besluit tot indeling van appellant in de sector Bouwbedrijf aangenomen dat hij personeel in dienst heeft of heeft gehad, doch eerst bij het besluit op het door hem ingediende bezwaarschrift zijn de arbeidsverhoudingen expliciet beoordeeld. Op dit punt moet dan ook dit besluit als een zogeheten primair besluit worden gezien, waartegen appellant een bezwaarschrift had moeten indienen alvorens beroep in te stellen.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat, nu zij tot een uitspraak is gekomen, de rechtbank zich daarbij onbevoegd had moeten verklaren om van het beroep van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2002 kennis te nemen. Tevens had de rechtbank het bij haar ingediende beroepschrift onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb moeten doorzenden naar gedaagde ter behandeling als bezwaarschrift tegen het besluit van 1 oktober 2002. Doorzending naar de Raad was niet aangewezen, nu het beroep zich niet richtte tegen de sectorindeling.
Onder vernietiging van de aangevallen uitspraak zal de Raad doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de rechtbank onbevoegd;
Bepaalt dat gedaagde het namens appellant bij de rechtbank ingediende beroepschrift als bezwaarschrift tegen zijn besluit van 1 oktober 2002 in behandeling neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot
€ 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.