ECLI:NL:CRVB:2005:AT6382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6557 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.C. Stam
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake deblokkering G-rekening en loonbetalingen aan werknemers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een aannemingsbedrijf, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de correctie- en boetenota's die zijn opgelegd voor de jaren 1998 en 1999. De aanleiding voor het geschil is een verzoek tot deblokkering van de G-rekening van appellant, waarna een looncontrole heeft plaatsgevonden. De controle heeft aangetoond dat appellant loonbetalingen aan werknemers heeft gedaan die niet in de loonadministratie zijn verantwoord. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij de rechtbank Assen eerder het besluit van het Uwv had vernietigd voor een specifiek project in Frankfurt, maar de Raad heeft geoordeeld dat de correctienota's voor de projecten in Amsterdam terecht zijn opgelegd. De Raad concludeert dat er sterke aanwijzingen zijn dat de werknemers op de projecten in Amsterdam in dienst waren van appellant, en dat appellant als werkgever moet worden aangemerkt. De Raad heeft de verklaringen van appellant en de bewijsstukken beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de aanmeldingsformulieren voor de Innungskranken-kasse niet voldoende bewijs leveren voor een ander oordeel. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

02/6557 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [vestigingsplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 1 oktober 1999, waarbij correctienota’s en boetenota’s over de jaren 1998 en 1999 zijn opgelegd. Ten aanzien van een project in Frankfurt heeft gedaagde beslist dat appellant geen premies verschuldigd is.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 27 november 2002, met kenmerk 01/873, het beroep tegen het besluit van 17 september 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het betrekking heeft op het project Ten Brinke in Frankfurt, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat gedaagde het griffierecht aan appellant vergoedt.
Namens appellant is mr. M.P.C. Breeuwer, advocaat te Roden, van die uitspraak bij de Raad op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N. Huberts, advocaat te Roden, en vergezeld door [betrokkene], en waar namens gedaagde is verschenen mr. S. Staal, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant is eigenaar van Aannemingsbedrijf [naam bedrijf] te [vestigingsplaats]t. In verband met een door appellant ingediend verzoek tot deblokkering van de G-rekening van zijn aannemingsbedrijf is door de rechtsvoorganger van gedaagde een controle bij het bedrijf van appellant uitgevoerd. Naar aanleiding van die controle heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat appellant over 1998 en 1999 een onjuiste loonopgave heeft gedaan door het loon van één werknemer op te geven, terwijl appellant in die periode meerdere werknemers in loondienst heeft gehad en de aan hen gedane loonbetalingen door middel van valse facturen heeft trachten af te dekken.
Gedaagde heeft vervolgens ten laste van appellant premies vastgesteld ter zake van betalingen aan niet in de loonadministratie verantwoorde werknemers, die voor appellant op diverse projecten werkzaamheden hebben verricht. Appellant heeft in bezwaar ontkend dat hij een onjuiste loonopgave aan gedaagde heeft verstrekt, en gesteld ten onrechte als werkgever voor de werknemers te zijn aangemerkt, aangezien de betreffende personen hun werkzaamheden zouden hebben verricht ten behoeve van [naam bedrijf 2] (verder: [naam bedrijf]).Voorts heeft appellant in beroep aangevoerd dat het besluit op bezwaar niet in stand kan blijven vanwege het intrekken van een belastende verklaring van [betrokkene], mede-eigenaar van [naam bedrijf].
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voorzover van belang - geoordeeld dat er enerzijds sterke aanwijzingen zijn dat op de projecten van [naam projecten] werknemers in dienst van appellant actief zijn geweest en dat er anderzijds geen sprake is van controleerbare en verifieerbare gegevens waaruit zou blijken dat bedoelde werknemers niet bij appellant maar bij [naam bedrijf] in dienst waren. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken werknemers in dienst waren van appellant en dat appellant in verband daarmee premies ingevolge de werknemersverzekeringen verschuldigd is.
Tussen partijen is in hoger beroep slechts in geschil of op de projecten [naam projecten] te Amsterdam werknemers in dienst van appellant werkzaam zijn geweest.
Naar het oordeel van de Raad bieden de uit de gedingstukken naar voren gekomen feiten en omstandigheden voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat op de projecten van [naam projecten] te Amsterdam werknemers in dienst van appellant werkzaam zijn geweest, zodat de Raad van oordeel is dat gedaagde de correctienota’s over de jaren 1998 en 1999 aangaande de projecten [naam projecten] terecht aan appellant heeft opgelegd. Hiertoe heeft de Raad in de eerste plaats overwogen dat uit de gedingstukken - waaronder met name het rapport ondernemersfraude van 9 april 1999 met bijlagen - het beeld naar voren komt dat appellant de spil is geweest bij het aannemen en uitvoeren van de projecten voor [naam projecten] en dat hij degene is geweest die toezicht heeft gehouden op de voornoemde projecten.
Appellant was van 7 augustus 1998 tot 31 januari 1999 in dienst als Vertreter (uitvoerder) bij [naam bedrijf]. Daarnaast was hij eveneens werkzaam als zelfstandig aannemer in het kader van zijn eigen bedrijf. Het feit dat appellant de werkzaamheden als (onder) aannemer zowel in dienst van [naam bedrijf] verrichtte alsook als zelfstandig aannemer met zijn eigen bedrijf brengt naar het oordeel van de Raad met zich dat het op de weg van appellant ligt zorg te dragen voor duidelijkheid omtrent de hoedanigheid waarin hij voornoemde werkzaamheden verrichtte. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant deze duidelijkheid onvoldoende gecreëerd, hetgeen leidt tot de slotsom dat niet verifieerbaar en controleerbaar is dat de op de projecten [naam projecten] werkzame werknemers in dienst van [naam bedrijf] zijn geweest.
Uit voornoemd rapport ondernemersfraude blijkt dat appellant twee verschillende werken heeft uitgevoerd voor [naam projecten] op het object Film en TV Akademie te Amsterdam. Het eerste project betrof beton- en ijzervlechtwerken en werd uitgevoerd door een ploeg Joegoslaven, het tweede project betrof het aanbrengen van bekleding en kozijnen en werd uitgevoerd door Nederlandse werknemers. In de fax van 7 september 1998 aan [naam projecten] bevestigt appellant, in zijn functie van uitvoerder van [naam bedrijf], de aanneming van de beton- en ijzerwerkzaamheden. Voor deze werkzaamheden is volgens appellant geen contract opgesteld. De opdracht tot het uitvoeren van het tweede project wordt door [naam projecten] in de brief van 5 november 1998 bevestigd aan het bedrijf van appellant. In de bijlage bij de brief wordt door [naam projecten] als voorwaarde gesteld dat zonder haar schriftelijke toestemming geen werk mag worden uitbesteed aan derden. Voornoemde - weliswaar in het kader van de tweede opdracht gestelde - voorwaarde in samenhang gelezen met de verklaring van [hoofd administratie], hoofd administratie van [naam projecten], dat [naam projecten] niet met een Duits bedrijf in zee wilde gaan, rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad de conclusie van gedaagde dat er sterke aanwijzingen zijn dat de werknemers op de projecten van [naam projecten] een dienstverband met appellant hadden.
Voorts is de Raad van oordeel dat de door appellant op naam van zijn eigen bedrijf opgemaakte facturen voor beide [naam projecten]-projecten, waarin geen melding wordt gemaakt van onderaanneming door [naam bedrijf], steun bieden voor de conclusie dat de werknemers bij appellant in dienst waren. De aan [naam projecten] verzonden facturen bevatten voor wat betreft het eerste project alleen het aantal gewerkte uren; de facturen voor het tweede project zijn naast het aantal gewerkte uren voorzien van mandagenregisters. De facturen dienden te worden voldaan middels betaling op de rekening van appellant.
Uit de verklaringen van appellant afgelegd ten overstaan van de opsporingsfunctionaris blijkt bovendien dat appellant voor beide projecten loonafspraken heeft gemaakt met de werknemers die werkzaamheden hebben verricht op de projecten van [naam projecten] en dat hij de werknemers persoonlijk heeft betaald. Bij gebrek aan schriftelijke bescheiden aangaande de arbeidsrelatie met de betrokken werknemers dient te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die wel uit de gedingstukken naar voren komen, hetgeen eveneens leidt tot de conclusie dat er sterke aanwijzingen zijn dat appellant als werkgever is opgetreden in de arbeidsverhoudingen met de werknemers op de [naam projecten] projecten. De Raad acht in dit kader van belang dat de loonbetaling aan werknemer Meijer, in dienstbetrekking werkzaam bij appellant en als werknemer van appellant bij gedaagde aangemeld, en de overige werknemers op dezelfde wijze geschiedde, hetgeen naar het oordeel van de Raad eveneens een indicatie vormt voor de conclusie dat alle werknemers bij appellant in dienstbetrekking werkzaam waren.
Appellant heeft naar het oordeel van de Raad geenszins aannemelijk gemaakt dat hij de door [naam projecten] aan hem betaalde factuurbedragen voor de werkzaamheden op de projecten van [naam projecten] vervolgens aan [naam bedrijf] heeft doorbetaald. Aan de enkele verwijzing naar onderhandse betalingen van appellant aan [betrokkene] en [betrokkene 2] en de door appellant overgelegde bankafschriften, die blijk geven van contante opnames van grote bedragen door appellant, kan naar het oordeel van de Raad niet de betekenis toekomen die appellant daaraan gehecht wil zien, nu hiermee niet is vast komen te staan dat appellant daadwerkelijk betalingen heeft verricht aan [naam bedrijf] voor de op de projecten van [naam projecten] verrichte werkzaamheden.
Naar het oordeel van de Raad moet het er op grond van het vorenstaande voor worden gehouden dat met betrekking tot de [naam projecten] projecten sprake is geweest van een geldstroom van [naam projecten] naar appellant, die vervolgens de werknemers op het project uitbetaalde. Gelet op het feit dat appellant de loonbetaling regelde, de werknemers aanleverde voor de projecten en daar vervolgens toezicht hield is de Raad, evenals de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat appellant dient te worden aangemerkt als werkgever van de werknemers op de [naam projecten]-projecten.
De aanmeldingsformulieren van de werknemers ten behoeve van de Innungskranken-kasse (IKK) te Duitsland, waarnaar door appellant wordt verwezen, vormen geen grond voor een andersluidend oordeel ten aanzien van het werkgeverschap van appellant, nu uit de voornoemde aanmeldingsformulieren naar het oordeel van de Raad niet is af te leiden dat [naam bedrijf] de op de [naam projecten]-projecten werkzame werknemers daadwerkelijk voor de duur van deze projecten bij IKK heeft aangemeld.
Ter zitting heeft appellant gesteld dat de door [betrokkene 2] afgelegde verklaring ten overstaan van de opsporingsfunctionaris van gedaagde niet betrouwbaar zou zijn omdat [betrokkene 2] op het criminele pad ging en in drugs zou handelen. De Raad acht geen grond aanwezig voor de juistheid van deze stelling; veeleer komt het de Raad voor dat de door [betrokkene 2] afgelegde verklaring past binnen de feiten en omstandigheden die uit de gedingstukken naar voren zijn gekomen. Aan de getuigenverklaringen waaraan door appellant in zijn beroepschrift wordt gerefereerd kan naar het oordeel van de Raad niet die betekenis toekomen die appellant daaraan gehecht wil zien, nu deze verklaringen niet eenduidig en verifieerbaar zijn.
Hetgeen appellant overigens tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen plaats.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) W.J.M. Fleskens.
TG03052005