Appellante, laatstelijk werkzaam als verkoopster van schoenen gedurende 35 uur per week, is op 4 mei 1998 uitgevallen met schouder-, rug-, knie- en elleboogklachten. Verder werd melding gemaakt van slaapklachten en van fibromyalgie. Door gedaagde is daarop een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ingesteld. Bij besluit van 6 oktober 1999 heeft gedaagde geweigerd appellante per einde wachttijd, met ingang van 3 mei 1999, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welk besluit bij besluit op bezwaar van
26 januari 2000 is gehandhaafd. Appellante werd ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar een schatting op functies resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Appellante heeft dit besluit vergeefs in beroep en in hoger beroep bestreden. Appellante heeft zich op 24 januari 2000, vanuit de Werkloosheidswet, opnieuw ziekgemeld. Verzekeringsarts M. Noll-van der Marel constateert blijkens een rapportage van 9 juni 2000, naast de hiervoor genoemde klachten, een depressief beeld. Appellante is in behandeling bij de zenuwarts-psychiater A.W. Gerrritsen, die haar heeft doorverwezen naar de Riagg. Op het moment van onderzoek is appellante in therapie bij de psychotherapeute C.L. van Zuylen. Blijkens een rapportage van 16 november 2000 van de verzekeringsarts N.E.J.C. L’Espoir acht deze, wat betreft de fysieke klachten, de ten tijde van de beoordeling in eind maart, begin april 1999 vastgestelde belastbaarheid nog steeds van kracht. Daarnaast wordt appellante (nu) op psychisch gebied beperkt geacht. L’Espoir, die appellante niet lichamelijk heeft onderzocht, stelt een (voorlopig) belastbaarheidspatroon op en wint informatie in bij Gerritsen en Van Zuylen. Blijkens een rapportage van 20 februari 2001 levert de ingewonnen informatie geen grond op om de vastgestelde belastbaarheid bij te stellen. De arbeidsdeskundige H. Ortmans selecteert daarop voor appellante passend te achten functies. Op basis van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante, concludeert Ortmans tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij besluit van 18 juni 2001 is aan appellante meegedeeld dat zij per einde wachttijd, 22 januari 2001, geschikt geacht wordt voor gangbaar werk. Namens appellante is op 23 juli 2001 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In een rapportage van
4 oktober 2001 heeft de verzekeringsarts L’Espoir de markeringen in de onderscheiden functies ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid toegelicht. Op
24 december 2001 zijn namens appellante de bezwaren tegen het besluit van 18 juni 2001 nader toegelicht. Opgemerkt wordt dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Daarnaast wordt naar voren gebracht dat de bestreden beslissing niet zorgvuldig is genomen. Appellante is niet medisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts gaf blijk van vooringenomenheid. Ook anderszins is de procedure volgens de gemachtigde niet zorgvuldig verlopen. Opgemerkt wordt onder meer dat het dossier veel te laat is ontvangen. Appellante heeft ter hoorzitting op 1 mei 2002 haar bezwaren nogmaals uiteengezet. De bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar heeft op basis van het dossier op
3 juli 2002 aan gedaagde geadviseerd de vastgestelde belastbaarheid te handhaven. Daaropvolgend is bij besluit van 1 augustus 2002 het bezwaar ongegrond verklaard.