ECLI:NL:CRVB:2005:AT6299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2142 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds 1998 met diverse klachten uitgevallen is, heeft in 1999 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, die door het Uwv is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de medische beperkingen van appellante correct had ingeschat en dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante is het hier niet mee eens en stelt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Ze voert aan dat de procedure te lang heeft geduurd en dat er in strijd met de redelijke termijn is gehandeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het door het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, ondanks het feit dat appellante niet lichamelijk is onderzocht. De Raad wijst erop dat appellante eerder wel lichamelijk is onderzocht en dat haar stelling dat haar klachten zijn toegenomen niet door medische stukken is onderbouwd. De Raad concludeert dat er geen gronden zijn voor de benoeming van een deskundige en dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit standhoudt. De Raad ziet ook geen reden om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

03/2142 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. C.A.M.J.M. Joosten, advocaat te Venlo-Blerick, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 maart 2003, nr. 02/982 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Joosten voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. J. de Maar, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante, laatstelijk werkzaam als verkoopster van schoenen gedurende 35 uur per week, is op 4 mei 1998 uitgevallen met schouder-, rug-, knie- en elleboogklachten. Verder werd melding gemaakt van slaapklachten en van fibromyalgie. Door gedaagde is daarop een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ingesteld. Bij besluit van 6 oktober 1999 heeft gedaagde geweigerd appellante per einde wachttijd, met ingang van 3 mei 1999, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welk besluit bij besluit op bezwaar van
26 januari 2000 is gehandhaafd. Appellante werd ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar een schatting op functies resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Appellante heeft dit besluit vergeefs in beroep en in hoger beroep bestreden. Appellante heeft zich op 24 januari 2000, vanuit de Werkloosheidswet, opnieuw ziekgemeld. Verzekeringsarts M. Noll-van der Marel constateert blijkens een rapportage van 9 juni 2000, naast de hiervoor genoemde klachten, een depressief beeld. Appellante is in behandeling bij de zenuwarts-psychiater A.W. Gerrritsen, die haar heeft doorverwezen naar de Riagg. Op het moment van onderzoek is appellante in therapie bij de psychotherapeute C.L. van Zuylen. Blijkens een rapportage van 16 november 2000 van de verzekeringsarts N.E.J.C. L’Espoir acht deze, wat betreft de fysieke klachten, de ten tijde van de beoordeling in eind maart, begin april 1999 vastgestelde belastbaarheid nog steeds van kracht. Daarnaast wordt appellante (nu) op psychisch gebied beperkt geacht. L’Espoir, die appellante niet lichamelijk heeft onderzocht, stelt een (voorlopig) belastbaarheidspatroon op en wint informatie in bij Gerritsen en Van Zuylen. Blijkens een rapportage van 20 februari 2001 levert de ingewonnen informatie geen grond op om de vastgestelde belastbaarheid bij te stellen. De arbeidsdeskundige H. Ortmans selecteert daarop voor appellante passend te achten functies. Op basis van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante, concludeert Ortmans tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij besluit van 18 juni 2001 is aan appellante meegedeeld dat zij per einde wachttijd, 22 januari 2001, geschikt geacht wordt voor gangbaar werk. Namens appellante is op 23 juli 2001 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In een rapportage van
4 oktober 2001 heeft de verzekeringsarts L’Espoir de markeringen in de onderscheiden functies ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid toegelicht. Op
24 december 2001 zijn namens appellante de bezwaren tegen het besluit van 18 juni 2001 nader toegelicht. Opgemerkt wordt dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Daarnaast wordt naar voren gebracht dat de bestreden beslissing niet zorgvuldig is genomen. Appellante is niet medisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts gaf blijk van vooringenomenheid. Ook anderszins is de procedure volgens de gemachtigde niet zorgvuldig verlopen. Opgemerkt wordt onder meer dat het dossier veel te laat is ontvangen. Appellante heeft ter hoorzitting op 1 mei 2002 haar bezwaren nogmaals uiteengezet. De bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar heeft op basis van het dossier op
3 juli 2002 aan gedaagde geadviseerd de vastgestelde belastbaarheid te handhaven. Daaropvolgend is bij besluit van 1 augustus 2002 het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep zijn de in bezwaar aangevoerde gronden in essentie herhaald. Aan de rechtbank wordt verzocht om een deskundige te benoemen. In verweer is door gedaagde onder meer verwezen naar de voorafgaande WAO-beoordeling. In die procedure heeft wel een lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Door appellante worden geen nieuwe medische feiten of omstandigheden aangedragen die een wijziging rechtvaardigen van het ingenomen standpunt. Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige D. de Groot concludeert in een rapportage van 1 november 2002 dat de arbeidskundige gevalsbehandeling voldoende zorgvuldig is geweest.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond geoordeeld.
In hoger beroep is namens appellante wederom naar voren gebracht dat de medische beperkingen zijn onderschat, dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat de bestreden beslissing anderszins onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daaraan wordt toegevoegd dat de procedure van besluitvorming te lang heeft geduurd. Er is door gedaagde in strijd gehandeld met de redelijke termijn.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat naar zijn oordeel het door gedaagde verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het feit dat gedaagdes verzekeringsartsen appellante niet lichamelijk hebben onderzocht maakt dit niet anders. In dat verband acht de Raad van belang dat appellante, betrekkelijk kort daarvoor, in het kader van de vorige WAO-beoordeling wél lichamelijk door gedaagde is onderzocht, terwijl appellantes stelling dat haar fysieke klachten zijn toegenomen op geen enkele wijze door haar met medische stukken is onderbouwd. Ten gronde kan de Raad zich vinden in de door gedaagde vastgestelde fysieke belastbaarheid van appellante. Hiertegen zijn op zich zelf door appellante ook geen grieven aangevoerd. Met betrekking tot de door gedaagde vastgestelde psychische belastbaarheid van appellante stelt de Raad vast dat deze berust op de door gedaagde ingewonnen informatie bij de behandelende sector. Door of namens appellante zijn geen gegevens in het geding gebracht die de Raad doen twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Uit het voorgaande volgt tevens dat de Raad geen grond ziet voor de benoeming van een deskundige. Tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zijn namens appellante geen expliciete grieven naar voren gebracht. De Raad merkt op dat hem niet is gebleken dat het bestreden besluit op arbeidskundige gronden rechtens geen stand kan houden.
Appellantes grief dat bij de verzekeringsarts L’Espoir sprake is geweest van vooringenomenheid vindt geen steun in de gedingstukken en wordt door de Raad dan ook verworpen. Naar aanleiding van appellantes desbetreffende grieven merkt de Raad op dat hem niet is gebleken dat de besluitvormingsprocedure dermate onzorgvuldig is geweest dat dit zou moeten leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Met betrekking tot appellantes grief dat gedaagde bij de besluitvorming de redelijke termijn heeft overschreden, oordeelt de Raad als volgt. De Raad stelt vast dat de totale duur van de procedure niet van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is overschreden, terwijl ook niet gezegd kan worden dat er sprake is van een niet-verontschuldigbare traagheid in de besluitvorming door gedaagde. Namens appellante is op 23 juli 2001 bezwaar gemaakt op nader aan te voeren gronden, welke op 24 december 2001 zijn aangevoerd. Op
1 augustus 2002 is het bestreden besluit genomen. Uit de gedingstukken blijkt dat de procedure niet onnodig langere tijd stil heeft gelegen. Van een overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
De Raad acht geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
KH