ECLI:NL:CRVB:2005:AT6295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5599 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering in verband met erfdeel uit nalatenschap

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda van appellante, die sinds 16 april 1984 een bijstandsuitkering ontving. De terugvordering is gebaseerd op het feit dat appellante een erfdeel van haar overleden vader, dat op een geblokkeerde rekening ten name van haar minderjarige dochter was gestort, niet heeft gemeld. Dit erfdeel kwam vrij na de verkoop van de woning van de vader, waarvoor een machtiging van de kantonrechter was verkregen. De dochter kreeg op haar achttiende verjaardag, 28 februari 2002, de beschikking over het erfdeel. De gemeente vorderde een bedrag van € 7.672,26 terug, omdat appellante verzuimd had om tijdig melding te maken van het erfdeel, dat als inkomen moest worden beschouwd bij de bijstandsverlening.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante tegen de terugvordering ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er een basis was voor de terugvordering. De Raad stelde vast dat appellante vanaf 28 februari 2002 niet meer over het erfdeel kon beschikken, omdat de dochter toen meerderjarig werd. De Raad concludeerde dat de gemeente niet had aangetoond dat appellante ten tijde van de bijstandsverlening beschikte over middelen die aan de voortzetting van de bijstand in de weg stonden. Daarom vernietigde de Raad de eerdere uitspraak en herroepte het besluit van de gemeente om terug te vorderen. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

03/5599 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.J.P.M. van Berckel-van der Rijken, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 oktober 2003, reg.nr. 03/595 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Böhm-van Baalen, kantoorgenoot van mr. Van Berckel-van der Rijken, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontving sedert 16 april 1984 een bijstandsuitkering, ten tijde hier van belang ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij heronderzoek op 3 juni 2002 is gebleken dat op 18 april 2001 op een geblokkeerde zogeheten BEM-rekening ten name van de inwonende minderjarige dochter [naam dochter] een bedrag van f 35.507,44 (€ 16.112,57) is gestort. Dit bedrag - zijnde het erfdeel uit de nalatenschap van haar op 28 oktober 1997 overleden vader - kwam vrij na verkoop van diens voormalige woning. Deze verkoop kwam tot stand nadat daarvoor de benodigde machtiging van de kantonrechter was verkregen. Daarbij is tevens bepaald dat over de ten behoeve van [naam dochter] vrijkomende bedragen uitsluitend kan worden beschikt met een daartoe strekkende machtiging van de kantonrechter. Op haar achttiende verjaardag (28 februari 2002) heeft [naam dochter] de vrije beschikking gekregen over het betreffende bedrag. Appellante heeft gedaagde van een en ander destijds geen mededeling gedaan.
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft gedaagde van appellante met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw en met inachtneming van de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw een bedrag van € 7.672,26 teruggevorderd, zijnde de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 april 2001 tot en met 16 januari 2002. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellante heeft verzuimd (tijdig) melding te maken van de ontvangst van het erfdeel van een bij haar inwonend ten laste komend kind, welk erfdeel mede tot de middelen van haar gezin moet worden gerekend.
Bij besluit van 13 februari 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 17 juni 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde mede in aanmerking genomen dat appellante als wettelijk vertegenwoordigster van haar dochter geen toestemming van de kantonrechter heeft verzocht om ten behoeve van het levensonderhoud van het gezin mede over het erfdeel van haar dochter te kunnen beschikken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 13 februari 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over het erfdeel van haar dochter heeft kunnen beschikken, dat zij ten onrechte heeft nagelaten melding te maken van de ontvangst van dat erfdeel, dat gedaagde derhalve gehouden was tot herziening van het recht op bijstand over te gaan, dat het besluit van 17 juni 2002 tevens als een herzieningsbesluit in de zin van artikel 69, derde lid, van de Abw wordt gelezen, dat gedaagde dientengevolge gehouden was tot terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw en, ten slotte, dat niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 februari 2003 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake is van een aan het terugvorderingsbesluit voorafgaand of gelijktijdig genomen intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Abw, zodat de vereiste grondslag voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw ontbreekt. Reeds daarom kunnen de rechtsgevolgen van het bij de aangevallen uitspraak vernietigde (terugvorderings)besluit niet in stand worden gelaten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aang-vochten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad stelt verder vast dat gedaagde zich thans ook niet meer een dergelijke basis voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw kan verschaffen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De Raad oordeelt met gedaagde en de rechtbank dat appellante door niet onverwijld mededeling te doen van het aan dochter [naam dochter] toegevallen erfdeel de op haar rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden. [naam dochter] behoorde ten tijde in geding als ten laste van appellante komend kind immers tot het gezin van appellante, zodat bij de bijstandsverlening aan appellante ingevolge artikel 42 van de Abw (in beginsel) ook rekening diende te worden gehouden met de middelen van [naam dochter]. Naar vaste rechtspraak van de Raad biedt de enkele schending van de inlichtingenverplichting evenwel geen toereikende basis voor herziening of intrekking van eerder verleende bijstand. Daarvoor is tevens vereist dat ten gevolge van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Om dat laatste te kunnen vaststellen is in dit geval vereist dat appellante ten tijde in geding beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over in aanmerking te nemen vermogen, meer in het bijzonder het niet vrij te laten deel van het erfdeel van dochter [naam dochter].
Voorop staat dat [naam dochter] op 28 februari 2002 de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, zodat zij vanaf dat tijdstip als zelfstandig subject vrijelijk over haar erfdeel kon beschikken. Dit brengt mee dat appellante vanaf dat moment in ieder geval niet meer over dat erfdeel beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
Wat de periode voorafgaand aan 28 februari 2002 betreft staat vast dat appellante niet feitelijk over het erfdeel van [naam dochter] heeft beschikt. Ten aanzien van de vraag of zij in die periode redelijkerwijs over dat erfdeel kon beschikken, acht de Raad van betekenis dat daartoe een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 1:356 van het Burgerlijk Wetboek was vereist. Een verplichting om een dergelijk verzoek in te dienen kan thans uiteraard niet meer worden opgelegd, terwijl een destijds ingediend verzoek (anders dan gedaagde meent) onder de gegeven omstandigheden niet zonder meer tot het verlenen van een dergelijke machtiging zou hebben hoeven te leiden. De Raad neemt daarbij voorts nog in aanmerking dat, waar het hier een belastend besluit betreft, het op de weg van gedaagde ligt aan te tonen dat appellante ten tijde in geding beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over middelen die aan voortzetting van de bijstand in de weg stonden. Gedaagde is daarin ook overigens naar het oordeel van de Raad niet geslaagd, zodat moet worden geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat appellante ten tijde in geding redelijkerwijs kon beschikken over in aanmerking te nemen vermogen dat aan verdere bijstandsverlening in de weg stond.
In het voorgaande ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten te vernietigen en het besluit van 17 juni 2002 te herroepen.
Hetgeen overigens van de zijde van appellante is aangevoerd kan verder onbesproken blijven.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 33,30 voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Herroept het besluit van 17 juni 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 677,30, te betalen door de gemeente Breda aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Breda aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.