de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 19 juni 2003 door de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nrs. AWB 02/452 ZW en AWB 02/1591 WW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Mr. C.P.M. Smit, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Oss, heeft zich gesteld als gemachtigde van gedaagde en een verweerschrift ingediend.
Mr. J.W. de Bruin, advocaat te Oss, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 maart 2005, waar namens appellant is verschenen mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
Gedaagde is op 11 januari 1999 in dienst getreden bij [werkgeefster] als CAT-tekenaar en was laatstelijk werkzaam in een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd. Na een periode van arbeidsongeschiktheid die op 25 september 2000 is aangevangen, heeft zij in maart 2001 haar werk weer hervat. Op donderdag 7 juni 2001 is zij overstuur naar huis gegaan na een gesprek met haar werkgever. Vrijdag 8 juni 2001 heeft zij geprobeerd zich ziek te melden bij het Uwv, waar zij kreeg te horen dat slechts haar werkgever haar ziek kon melden. Gedaagde durfde zich niet ziek te melden bij de werkgever. Maandag 11 juni 2001 heeft zij een gesprek gevoerd op het kantoor van haar werkgever, waar zij een op donderdag
14 juni 2001 gedateerd document (hierna: het document) op verzoek van haar werkgever voor ontvangst heeft getekend. De tekst op het document luidt: “Hierbij voldoen wij aan uw verzoek de lopende arbeidsovereenkomst per 14.6.2001 te beëindigen.”.
De werkgever heeft, kennelijk op verzoek van appellant, per fax van 13 juli 2001 een aangifte van arbeidsongeschiktheid van gedaagde gedaan, waarbij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vermeld 14 juni 2001. Op de zogeheten “eigen verklaring” van gedaagde heeft zij gemeld sedert 7 juni 2001 overspannen/overwerkt te zijn.
Appellant heeft bij besluit van 17 augustus 2001 uitkering van ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) geheel geweigerd gedurende de periode dat gedaagde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel haar dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren, omdat gedaagde een benadelingshandeling heeft gepleegd.
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
Gedaagde is op 1 november 2001 in dienst getreden van een andere werkgever, die haar per 24 december 2001 in de proeftijd heeft ontslagen. Appellant heeft bij besluit van 12 februari 2002 geweigerd gedaagde met ingang van 24 december 2001 uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen omdat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden. Het bezwaar van gedaagde tegen deze beschikking heeft appellant bij besluit van 16 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 16 mei 2002 ongegrond verklaard (de WW-zaak) en het beroep van gedaagde tegen het besluit van 18 januari 2002 gegrond, met vernietiging van dat besluit en diverse nevenbeslissingen (de ZW-zaak). De rechtbank heeft daarbij overwogen dat als de datum van de benadelingshandeling 11 juni 2001 moet worden aangemerkt en dat op dat moment het arbeidsongeschiktheidsrisico nog niet was ingetreden.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld, voorzover het de ZW-zaak betreft, en in hoger beroep gemotiveerd het standpunt van de rechtbank bestreden. Volgens appellant is het arbeidsongeschiktheidsrisico reeds op 7 juni 2001 ingetreden en is daarvoor onder meer steun te vinden in de verklaring van [betrokkene] van 7 november 2001 dat gedaagde wegens een depressieve toestand in de periode 8 tot 14 juni 2001 niet tot werken in staat was. Gedaagde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij geen benadelingshandeling heeft gepleegd en subsidiair dat zij minder verwijtbaar heeft gehandeld.
De Raad overweegt het volgende.
In geding is slechts de weigering van appellant gedaagde uitkering van ziekengeld te verstrekken.
Anders dan de rechtbank en met appellant is de Raad van oordeel dat voor de bepaling van het ontstaan van het arbeidsongeschiktheidsrisico niet moet worden uitgegaan van de datum met ingang waarvan een werkgever een werknemer formeel ziekmeldt, maar van het moment waarop een werknemer daadwerkelijk ongeschikt is geworden zijn arbeid te verrichten. De Raad kan zich eveneens verenigen met het standpunt van appellant dat gedaagde op 7 juni 2001 arbeidsongeschikt is geworden. Voor dit standpunt vindt de Raad steun in de omstandigheden dat gedaagde op 7 juni 2001 overstuur haar werk heeft verlaten, dat zij geprobeerd heeft zich op 8 juni 2001 bij appellant ziek te melden, dat zij in de zogeheten “eigen verklaring” heeft aangegeven sedert 7 juni 2001 arbeidsongeschikt te zijn en dat haar huisarts heeft verklaard dat gedaagde van 8 juni tot 14 juni 2001 in een depressieve toestand verkeerde met spanningsklachten.
Het arbeidsongeschiktheidsrisico was derhalve ingetreden toen gedaagde op maandag 11 juni 2001 het document tekende op basis waarvan per 14 juni 2001 een einde aan haar dienstbetrekking kwam. Dusdoende heeft gedaagde een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Hoewel de Raad zich kan voorstellen dat gedaagde door haar superieuren onder druk is gezet om het document te tekenen, heeft gedaagde de Raad niet kunnen overtuigen van het feit dat zij zich in het geheel niet bewust was van het feit dat zij door tekening van het document een einde aan haar dienstbetrekking maakte. De tekst op het document is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, terwijl evenmin is komen vast te staan dat gedaagde op psychische gronden in een dusdanige toestand verkeerde dat haar geen enkel verwijt van haar handelen kan worden gemaakt.
De Raad ziet evenmin aanleiding om een verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De stelling dat te verwachten viel dat gedaagde, indien zij het document niet zou hebben ondertekend, normaal gesproken (zeer) korte tijd later toch door haar werkgever, maar dan in het kader van reorganisatie, zou zijn ontslagen wijst de Raad als niet onderbouwd en te speculatief af.
Tenslotte oordeelt dat de Raad dat, gelet op de door appellant aangevoerde omstandigheden, geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van de ZW.
Het bovenoverwogene voert de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.