ECLI:NL:CRVB:2005:AT6277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/879 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft afgewezen. De zaak is ontstaan na een ongeval op 30 maart 1999, waarbij appellante letsel heeft opgelopen en sindsdien klachten ervaart die haar arbeidsvermogen beïnvloeden. De Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 25% bedraagt, wat betekent dat zij geen recht heeft op de gevraagde uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 april 2005, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de medische rapporten en de argumenten van appellante zorgvuldig overwogen. Appellante betoogde dat de verzekeringsarts te weinig rekening had gehouden met haar klachten en dat er onvoldoende medisch onderzoek was verricht. De Raad concludeert echter dat de verzekeringsarts de beschikbare medische gegevens correct heeft geïnterpreteerd en dat er geen aanleiding is voor een nader medisch onderzoek. De Raad stelt vast dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies binnen de grenzen van het belastbaarheidspatroon van appellante vallen.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is daarmee een bevestiging van de eerdere besluiten van de Uwv en de rechtbank, en appellante heeft geen recht op de gevraagde WAZ-uitkering.

Uitspraak

03/879 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 14 mei 2001 waarbij hij heeft geweigerd aan haar per 28 maart 2000 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, overwegende dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt.
Bij uitspraak gedateerd 8 januari 2002 (lees: 2003), kenmerk AWB 02/310 WAZ, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellante tegen het besluit van
11 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 april 2005. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.B. de Jong, advocaat te ’s-Gravenhage, en vergezeld van haar echtgenoot. Gedaagde was niet vertegenwoordigd.
II. MOTIVERING
Appellante was gemiddeld 45 uur per week werkzaam als management-assistente bij [naam bedrijf] (haar echtgenoot) en Partners B.V., bij welk bedrijf zij niet was verzekerd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, toen zij op 30 maart 1999 in haar auto van achteren werd aangereden en later die dag is uitgevallen voor haar werk met klachten over pijn in haar hoofd, nek, schouders, linkerarm en linkerhand alsook last van concentratie- en geheugenstoornissen. Begin 2000 heeft zij in een deel van haar eigen werk hervat gedurende ongeveer 25 uur per week. Appellante is in het kader van haar aanvraag om een WAZ-uitkering op 17 april 2001 onderzocht door de verzekeringsarts T.K. Oei die - zonder de beschikking te hebben over het rapport van de neuroloog prof. dr. J.C. Koetsier die haar op 21 maart 2001 heeft onderzocht in het kader van de letselschadezaak - is gekomen tot de conclusie dat er sprake is van rechtstreeks door ziekte en/of gebrek veroorzaakte en te objectiveren beperking van de belastbaarheid en een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld dat niet voorziet in een urenbeperking.
Aan de hand van dat patroon heeft de arbeidsdeskundige J. Boers - van Triest functies geselecteerd en aan appellante voorgehouden met het vervullen waarvan appellante gegeven haar maatvrouwinkomen een zodanig inkomen kan verdienen dat haar verlies aan verdiencapaciteit per einde wachttijd circa 16%, derhalve minder dan 25%, bedraagt.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen appellante niet persoonlijk gezien, maar wel kennis genomen van de inmiddels beschikbare medische en andere gegevens, waaronder het nader door appellante overgelegde rapport van Koetsier van 4 april 2001. Echter, in diens bevindingen op zichzelf noch in combinatie met de overige medische en andere gegevens heeft Schonagen aanleiding gezien tot aanscherping van het door Oei opgestelde belastbaarheidspatroon. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige Boers - Van Triest ten behoeve van de bezwaararbeidsdeskundige deels nieuwe functies geselecteerd en aan appellante voorgehouden met als resultaat een mate van arbeidsongeschiktheid van nog steeds minder dan 25%.
In de beroepsfase heeft gedaagde één van de drie aan de schatting per einde wachttijd ten grondslag gelegde functies laten vallen en daarvoor in de plaats één van de overige aan appellante voorgehouden functies bij de schatting betrokken met als resultaat een mate van arbeidsongeschiktheid van nog steeds minder dan 25%
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, van oordeel dat de stukken (appellante heeft in beroep geen nieuwe stukken ingebracht) geen aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan, zulks onder overweging dat haar niet is gebleken van een discrepantie tussen de rapportages van enerzijds de verzekeringsartsen en anderzijds Koetsier, terwijl geen aanleiding bestaat tot het doen instellen van een nader medisch onderzoek door een onafhankelijke deskundige. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank overwogen dat de voorgehouden functies de grenzen van het belastbaarheidspatroon niet te buiten gaan en dat - gegeven 28 maart 2000 als datum in geding - niet is gebleken dat het door de arbeidsdeskundige gehanteerde maatvrouwinkomen voor onjuist moet worden gehouden.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat en aangegeven waarom in onvoldoende mate rekening is gehouden met de bevindingen van Koetsier, het gelet op het verhandelde ter zitting van de rechtbank onbegrijpelijk is dat de rechtbank niet heeft besloten een nader medisch onderzoek te doen instellen, alsmede dat de (bezwaar)verzekeringsarts te weinig rekening heeft gehouden met tijdsdruk en werktempo. Het belastbaarheidspatroon is derhalve volgens appellante onjuist terwijl geen van de voorgehouden functies voor haar geschikt is.
De Raad overweegt als volgt.
Uit zijn rapport van 26 september 2001 is af te leiden dat Schonagen het rapport van Koetsier in zijn beoordeling heeft betrokken. Schonagen is gekomen tot de conclusie dat er vrijwel geen objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden en dat de door Koetsier aangegeven beperkingen niet verder gaan dan de in het belastbaarheidspatroon opgenomen beperkingen, terwijl op een bepaald aspect Oei in dat patroon zelfs meer beperkingen heeft opgenomen. Dat die conclusie niet juist zou zijn, is de Raad niet kunnen blijken. Daarbij is van belang dat Koetsier blijkens zijn in het kader van de letselschadezaak uitgebrachte rapport meer is uitgegaan van de (subjectieve) klachten van appellante over met name het gebruik van toetsenbord en muis dan van haar beperkingen wat dat gebruik betreft. Op motorisch gebied heeft Koetsier, zo heeft hij in zijn rapport vermeld, geen afwijkingen geconstateerd, behoudens dat de fijne vingerbewegingen van de linker (dominante) hand wat minder fraai worden uitgevoerd. Een nadere verklaring van Koetsier in reactie op de bevindingen van Schonagen is door appellante ter onderbouwing van haar standpunt niet in het geding gebracht.
Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank biedt naar het oordeel van de Raad geen steun voor het door appellante ingenomen standpunt dat de rechtbank een nader medisch onderzoek had behoren te doen instellen. Van enige toezegging vanwege de rechtbank kan uit dat proces-verbaal niet blijken. Het bindt de rechtbank op generlei wijze om met het oog op de oordeelsvorming na de behandeling ter zitting aan partijen te vragen naar welk medisch specialisme hun gedachten uitgaan ingeval de rechtbank nader zal besluiten tot het doen instellen van een zodanig onderzoek. Het staat de rechtbank vrij om, na ter zitting de indruk te hebben gewekt enige twijfel te hebben, na de zitting na rijp beraad nader te komen tot de conclusie dat met het oog op de besluitvorming een nader medisch onderzoek niet nodig en evenmin gewenst is. Op de enkele mededeling van appellante kan in weerwil van dat proces-verbaal niet worden aangenomen dat de rechtbank in dat verband een toezegging heeft gedaan die gestand had moeten worden gedaan.
De drie - actuele - functies waarop uiteindelijk (in de beroepsfase) de schatting is gebaseerd, zijn op een of meer aspecten voorzien van een asterisk ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid. In de beroepsfase is vanwege gedaagde bij brief van 18 oktober 2002 uitvoerig uiteengezet dat en waarom te dien aanzien de grenzen van de belastbaarheid van appellante niet te buiten worden gegaan. Evenals de rechtbank kan de Raad zich in die toelichting vinden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien voorts geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.
BKH