ECLI:NL:CRVB:2005:AT6275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/672 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, dat de bijstandsuitkering van appellante heeft herzien. De aanleiding voor de herziening was de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die niet had gemeld dat zij in een gezamenlijke huishouding leefde met haar partner van 8 januari 1993 tot medio 1995. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van f 113.205,46 aan te veel uitbetaalde bijstand over de periode van 8 januari 1993 tot en met 7 september 1997.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 15 maart 2005, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een advocaat. De Raad oordeelt dat de rechtbank eerder al had geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, en dat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. De Raad bevestigt dat gedaagde op grond van de wet verplicht was om de bijstandsverlening te herzien en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, moet worden bevestigd. Er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de noodzaak voor bijstandsontvangers om hun inlichtingenverplichtingen serieus te nemen, aangezien schending hiervan kan leiden tot aanzienlijke financiële gevolgen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/ 672 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. E.W.J.F. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 januari 2002, reg.nr. 02/1187 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar appellante - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerster - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
" Bij besluit van 16 juli 1998 heeft verweerster aan eiseres meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) wordt herzien, omdat zij de informatieverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 8 januari 1993 tot medio 1995 een gezamenlijke huishouding met de heer [partner] heeft gevoerd en aansluitend naar een onbekend adres is verhuisd. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand van eiseres over de periode van 8 januari 1993 tot en met 7 september 1997 niet worden vastgesteld, in verband waarmee een bedrag van f 113.205,46 aan over genoemde periode te veel uitbetaalde bijstand van eiseres wordt teruggevorderd.
Het hiertegen gemaakte bezwaar van eiseres heeft verweerster bij besluit van 26 november 1999 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2001 (AWB 00/635 ABW) heeft deze rechtbank het op 18 januari 2000 tegen dit besluit ingestelde beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerster een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 15 februari 2002, verzonden op 19 februari 2002, heeft verweerster, overeenkomstig het advies van de afdeling Bezwaar en Beroep, het bezwaar van eiseres in zoverre gegrond verklaard dat over de periode van 16 juli 1993 tot en met 7 september 1997 een bedrag van € 45.153,85 (f 99.505,99) wordt teruggevorderd."
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten- het tegen het besluit van 15 februari 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 15 februari 2002 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 13 maart 2001. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor deze kracht van gewijsde heeft gekregen.
In die uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 26 november 1999 vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat zij in de periode van 8 januari 1993 tot en met 30 juni 1995 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner] (hierna: [partner]), dat onduidelijk is gebleven waar zij in de periode van 1 juli 1995 tot en met 7 september 1997 heeft verbleven, dat appellante en [partner] in de periode van 8 januari 1993 tot en met 30 juni 1995 over voldoende middelen beschikten om in de noodzake-lijke kosten van het bestaan te voorzien en dat voor de periode vanaf 1 juli 1995 geldt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft niettemin de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand gelaten omdat de hoogte van het teruggevorderde bedrag aan kosten van bijstand niet juist is vastgesteld, nu gedaagde kosten van bijstand heeft teruggevorderd die meer dan vijf jaar voor de datum van verzending van het terugvorderingbesluit zijn gemaakt.
De Raad overweegt dat door hetgeen de rechtbank in de uitspraak van 13 maart 2001 heeft vastgesteld over de schending van de inlichtingenverplichting en de gevolgen daarvan, sprake is van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door de rechtbank verworpen beroepsgronden. Dit betekent dat, nu appellante tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Raad van de juistheid van die oordelen moet worden uitgegaan en grieven hieromtrent thans niet meer ter beoordeling staan.
Die schending heeft ertoe geleid dat aan appellante over de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw vanaf 1 juli 1997 gehouden tot intrekking van het recht van appellante op bijstand over te gaan.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst tot en vanaf 1 juli 1997).
De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet betwist, en de Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden dit bedrag onjuist te achten.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid zou toekomen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Het vorengaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
EK0604