[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2002, reg.nr. AKW 02/561, waarnaar hierbij verwezen wordt.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de Postbank N.V., op verzoek van de ING, bij brief van 7 december 2004 een vraag van de Raad beantwoord.
Namens appellant heeft mr. P.H. van Akenborgh, kantoorgenoot van mr. Nasrullah, voornoemd, bij brief van 21 februari 2005 nog enige stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Akenborgh, voornoemd, en waar J. Matti als tolk is opgetreden. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Gedaagde heeft appellant bij besluit van 10 juli 2001 meegedeeld dat over het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999 geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) bestaat voor de kinderen Youssef, geboren 29 juni 1983, Abdelhamid, geboren 29 mei 1985, en Mustapha, geboren
6 oktober 1988, omdat appellant niet heeft aangetoond hen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Gedaagde heeft bij besluit van 29 augustus 2001 een besluit gegeven over de terug- en invordering van de ten onrechte betaalde kinderbijslag.
Gedaagde heeft de intrekking van de aan appellant toegekende kinderbijslag over het derde kwartaal en vierde kwartaal van 1998 -onder meer- op het volgende gebaseerd.
In verband met gerezen twijfel over de juistheid van de door appellant overgelegde internationale postwissels (IPW’s) tijdens een controle in het kader van het zogenoemde IPW-project, hebben sociale rechercheurs in dienst van gedaagde opdracht gegeven tot nader onderzoek bij de desbetreffende banken (de ING en de desbetreffende postkantoren). Uit het onderzoek bij de ING blijkt dat een achttal IPW’s, welke zijn ingediend ten behoeve van het aan appellant toegekende registratienummer als AKW-gerechtigde, niet zijn verwerkt in het computersysteem van de ING omdat deze onjuist werden bevonden. Omdat pas vanaf medio 1998 gedegen controle naar IPW’s mogelijk is, kon bij de postkantoren uiteindelijk slechts van een viertal IPW’s, betrekking hebbend op het derde en vierde kwartaal van 1998, met zekerheid vastgesteld worden dat deze onjuist waren en zijn de andere IPW’s alsnog voor juist aangemerkt omdat de evidente onjuistheid niet kon worden vastgesteld. In verband met de onjuistheid konden de vier IPW’s niet als geldig aantoonbaar bewijs van bijdrage door appellant in de onderhoudskosten van zijn kinderen voor deze kwartalen worden aangemerkt.
Gedaagde heeft de weigering om appellant over het eerste kwartaal en tweede kwartaal van 1999 kinderbijslag toe te kennen gegrond op de overweging dat appellant gedurende deze kwartalen niet voldoende heeft bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen.
Omdat appellant niet heeft gereageerd op het voorstel tot invordering en er naar het oordeel van gedaagde geen dringende reden was om van terugvordering af te zien, heeft gedaagde bij besluit van 29 augustus 2001 een besluit over de terug- en invordering gegeven.
De door appellant tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 18 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellant heeft in beroep betwist valse IPW’s te hebben gebruikt voor de voldoening van de onderhoudsbijdragen en heeft voorts aangevoerd dat hij van oktober 1998 tot en met december 1998 met vakantie in Marokko is geweest en dat hij gedurende deze periode heeft bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen. Appellant heeft in beroep nog aangevoerd dat de terugvordering niet proportioneel is nu het volledige gezin van appellant in Nederland is en de volledige verrekening het gezin financieel zwaar treft. Gedaagde heeft in verweer aangevoerd dat niet gebleken is dat appellant gedurende de gestelde periode ten minste twee maanden binnen één kwartaal in Marokko bij zijn kinderen heeft verbleven, dat appellant geen enkel bewijs van een eventueel geleverde onderhoudsbijdrage heeft overgelegd, nog daargelaten dat deze gestelde onderhouds-bijdragen niet meegenomen zouden kunnen worden bij de beoordeling omdat in de kwartalen vóór en ná het gestelde verblijf in Marokko geen sprake is van aangetoonde voldoende onderhoudsbijdragen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het risico van de achteraf gebleken onjuiste IPW’s ten onrechte geheel bij hem wordt gelegd. Appellant heeft steeds te goeder trouw zijn betalingen gedaan aan het postkantoor en is het slachtoffer geworden van malafide praktijken van het postkantoor. Appellant is strafrechtelijk vrijgesproken van de hem ten laste gelegde fraude met IPW’s over de periode van het derde en vierde kwartaal van 1998, zodat hem ten onrechte over deze kwartalen kinderbijslag wordt onthouden. Appellant heeft bij schrijven van 21 februari 2005 een kopie van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2003 overgelegd betreffende voor-noemde vrijspraak, en heeft voorts nog kopieën van een vijftal IPW’s overgelegd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de onderhoudsbijdragen tijdens zijn vakantieverblijf in Marokko niet aannemelijk heeft geacht en tot slot heeft appellant betwist dat de wijze van terugvordering terecht is geweest.
Een medewerker van de Postbank, die destijds belast was met de verwerking van IPW’s, heeft namens de ING desgevraagd aan de Raad de werkwijze van het betalingsverkeer met IPW’s uiteengezet.
De medewerker van de Postbank heeft hierbij het volgende verklaard:
“Postwisselbetalingen naar Marokko gingen als volgt:
Een klant vult (op het postkantoor) een postwisselformulier in (MP-1)
De loketmedewerker controleert of het formulier correct is ingevuld
De loketmedewerker voert de gegevens in, in hun ALD-systeem. Het stortingsrecht wordt door het ALD-systeem bepaald
Klant betaald het bedrag incl. het stortingsrecht
Klacht ontvangt het rechterdeel van het postwisselformulier als bewijs van betaling
Loketmedewerker zendt de postwissel aan het einde van de dag naar de backoffice van Postkantoren BV te Utrecht
De electronische gegevens (uit het ADL-systeem) worden door de backoffice van Postkantoren BV te Utrecht opgehaald
Backoffice Postkantoren BV controleert of de bedragen juist verantwoord zijn
Postwissels worden per koersdatum op een geleidelijst vermeld
De postwissels + de geleidelijsten worden naar de ING/Postbank Arnhem gezonden.
Verwerking bij de afd. ZIB/Internationale Postwissels Gkt Arnhem ging als volgt:
De pakjes postwissels en de geleidelijsten worden gecontroleerd
De internationale postwissels en de geleidelijsten worden gescand op het AIP-platform
De gegevens van de gescande formulieren worden ingevoerd op het AIP-platform
Waarbij o.a. de navolgende gegevens worden ingevoerd:
. totaalbedrag per pakje postwissels (= het totaalbedrag op de geleidelijst)
. postwisselnummer
. bedrag in NLG (per postwissel)
. bedrag in vreemde valuta (per postwissel)
. type postwissel (bijv. MP-1)
. landcode (bijv. MA = Marokko)
Na afhandeling van alle pakjes postwissels op het AIP-platform worden de gegevens overgeseind naar de IPW-mainframe-applicatie zodat de postwisselgegevens worden vastgelegd op reconcilliatieniveau.
Daarna worden de internationale postwissels gesorteerd op het postwisselnummer en via de PTT Post verzonden naar Marokko (naar de centrale postdienst Marokko).
De centrale postdienst in Marokko draagt er daarna zorg voor dat de MP-1 ( het originele postwisseldocument) in het bezit komt van de begunstigde van de postwisselbetaling, welke het bedrag daarna kan verzilveren op elk postkantoor in Marokko (uiteraard na legitimatie).
Aan de hand van de landcode, het postwisselnummer en het bedrag kunnen wij vaststellen of er een postwisselbetaling is verricht. Ook kunnen wij een kopie opleveren van het postwisselformulier en van de geleidelijst waarop de betreffende betaling heeft gestaan.
Het postwisselnummer bestaat uit 8 cijfers, waarbij de combinatie van cijfers moet voldoen aan een controleerbaar controle-getal.
Het produkt ‘internationale postwissel’ is alleen een produkt van de Postbank dus niet van de ING.”
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vooreerst vast dat de brief van appellant van 21 februari 2005 is ingediend met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van 10 dagen, binnen welke termijn partijen voor de zitting stukken kunnen indienen. Mede in aanmerking genomen dat gedaagde ter zitting heeft medegedeeld er geen bezwaar tegen te hebben dat de Raad dit stuk in beschouwing neemt, zal de Raad dit stuk bij zijn oordeelsvorming betrekken.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde aan appellant terecht kinderbijslag voor voornoemde kinderen over het derde kwartaal van 1998 tot en met het tweede kwartaal van 1999 heeft ontzegd en heeft teruggevorderd.
Wat betreft het recht op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 1998 merkt de Raad op dat gedaagde de aan appellant toegekende kinderbijslag heeft ingetrokken omdat appellant door het gebruik van valse IPW’s niet heeft kunnen aantonen voldoende te hebben bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen. Appellant heeft betwist valse postwissels te hebben gebruikt en heeft gesteld dat hij in de strafzaak is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde fraude met IPW’s over deze kwartalen, zodat hem derhalve ten onrechte kinderbijslag wordt ontzegd.
De Raad is van oordeel dat uit het door gedaagde ingestelde onderzoek in het kader van het IPW-project, in samenhang met de door de ING/Postbank op verzoek van de Raad gegeven uitleg over de werkwijze van het betalingsverkeer met IPW’s, voldoende gebleken is dat de vier door appellant voor het aantonen van zijn onderhoud ingediende IPW’s vervalst waren en dat zij niet hebben geleid tot een betaling aan de geadresseerde. Uit de gedurende de opeenvolgende controles ingevoerde gegevens volgt dat op de nummers van de betreffende postwissels niets is uitbetaald. Het had appellant derhalve redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zijn bijdragen in het onderhoud van zijn kinderen de verzorger van de kinderen niet hebben bereikt. De Raad merkt daarbij ten overvloede op dat het bestuursrecht een eigen beoordeling en waardering van de feiten kent en dat aan de vrijspraak door het Gerechtshof in de strafzaak (nog daargelaten dat uit de uit-spraak niet duidelijk wordt op welke gronden het hof tot de vrijspraak is gekomen) in deze zaak niet die betekenis toekomt die appellant daaraan wil toekennen. De Raad is tot slot met gedaagde van oordeel dat het gestelde verblijf van appellant in Marokko en de gestelde onderhoudsbijdragen gedurende zijn verblijf aldaar niet zijn aangetoond en derhalve niet bij de beoordeling betrokken kunnen worden. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht de aan appellant over het derde en vierde kwartaal van 1998 toekende kinderbijslag heeft ingetrokken en teruggevorderd.
Wat betreft de weigering van gedaagde om over het eerste en tweede kwartaal van 1999 kinderbijslag toe te kennen aan appellant merkt de Raad het volgende op. De Raad is in tegenstelling tot gedaagde van oordeel dat over deze kwartalen wel recht op kinderbijslag bestaat. Hoewel de door appellant aangetoonde onderhoudsbijdragen gedurende deze kwartalen op zich onvoldoende zijn om voor kinderbijslag in aanmerking te komen, merkt de Raad op dat rekening houdend met de in die kwartalen feitelijk betaalde kinderbijslag aan de verzorgster van de kinderen er voldoende is bijgedragen om voor kinderbijslag in aanmerking te komen. De Raad wijst er daarbij op dat de feitelijke betaling van kinderbijslag bepalend is en dat het feit dat achteraf bezien over het vierde kwartaal van 1998 geen recht op kinderbijslag bestond, als gevolg waarvan die betaling achteraf bezien ten onrechte plaatsvond, hieraan niet afdoet.
Ten overvloede merkt de Raad nog op dat van de namens appellant bij brief van 21 februari 2005 overgelegde kopieën van betalingen met IPW’s, er één niet leesbaar is, zodat deze voor de beoordeling derhalve buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Nu over het eerste en tweede kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag bestaat, is het in het bestreden besluit neergelegde standpunt over de terug- en invordering van de over deze kwartalen toegekende kinderbijslag niet langer juist.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de intrekking van kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 1999 en met betrekking tot de de terug- en invordering voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. De Raad begroot deze kosten op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 1999 en op de terugvordering en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde ten aanzien van deze kwartalen en de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Verklaart het inleidend beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) M.M. van der Kade.