E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. R.H. Vermeeren, advocaat te Breda, op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 juni 2001, nr. 00/1082, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 7 januari 2005, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad aan gedaagde enige vragen voorgelegd, waarop door gedaagde bij brief van 4 maart 2005 is geantwoord.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Bij besluit van 25 november 1999 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van 1 september 1998 een gezamenlijke huishouding voert, zodat appellante voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet (AOW) niet langer als ongehuwd, maar als gehuwd wordt aangemerkt. Op die grond is haar pensioen met ingang van oktober 1998 herzien. Tevens is bij deze brief een terugvorderingsbesluit aangekondigd en wordt aan appellante verzocht een voorstel te doen aangaande de wijze van invordering.
Bij besluit van 10 januari 2000 heeft gedaagde een bedrag van f 7.425,34 aan teveel betaald ouderdomspensioen van appellante teruggevorderd. Omdat appellante niet heeft gereageerd op het verzoek inzake de invordering, is bepaald dat het onverschuldigd betaalde bedrag binnen zes weken dient te worden terugbetaald.
Bij brieven van 11 en 13 januari 2000 heeft de maatschappelijk werker S. Ooijen namens appellante tegen genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Aangegeven wordt dat op 10 december 1999 in een persoonlijk gesprek met een medewerker van gedaagde de situatie is uitgelegd. Door deze medewerker is daarbij geadviseerd tegen het herzieningsbesluit bezwaar te maken. Als gevolg van overmacht is de bezwaartermijn overschreden. Door vakantie, twee maal ziekte en de veronderstelling dat het bezwaar pas vóór eind januari binnen moest zijn, is een en ander misgelopen. Appellante mag daarvan niet de dupe worden, aldus Ooijen.
Tijdens de hoorzitting op 11 april 2000 is door gedaagde aangegeven dat gedaagdes vordering in termijnen, binnen één jaar, verrekend kan worden. Namens appellante is daarop bij brief van 11 mei 2000 verklaard daarmee akkoord te gaan.
Bij besluit van 29 mei 2000 is het bezwaar tegen de herziening van het pensioen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Er is, aldus gedaagde, geen reden om de overschrijding van de termijn verschoonbaar te achten. Bij besluit van dezelfde datum is het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat niet is gebleken van dringende redenen -sociale of financiële omstandigheden- die zich tegen terugvordering verzetten. Het bezwaar tegen de invordering wordt gegrond verklaard. Bepaald wordt dat de invordering zal plaats vinden via verrekening in twaalf maandelijkse termijnen.
In beroep is namens appellante naar voren gebracht dat reeds op 10 december 1999 mondeling te kennen is gegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen de herziening van het pensioen. De schriftelijke bevestiging daarvan is buiten schuld van appellante een paar dagen te laat ingediend.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De namens appellante aangevoerde omstandigheden, vakantie en ziekte van de gemachtigde, zijn geen omstandigheden op grond waarvan gedaagde redelijkerwijs had moeten aannemen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Niet gebleken is dat de gemachtigde van appellante gedurende de gehele beroepstermijn wegens vakantie afwezig is geweest, of zodanig ziek is geweest dat hij niet in staat was bezwaar te maken. Omstandigheden aan de zijde van de gemachtigde dienen, aldus de rechtbank, voor rekening en risico van appellante te komen. De omstandigheid dat mondeling overleg is geweest met een medewerker van gedaagde kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, nu uit artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat schriftelijk bezwaar moet worden gemaakt.
Met deze niet-ontvankelijkverklaring in het bezwaar tegen de herziening van het pensioen staat tevens vast dat een deel van appellantes pensioen onverschuldigd is betaald en dat gedaagde, op grond van artikel 24 van de AOW, verplicht was dit bedrag van appellante terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken van financiële of sociale omstandigheden op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om op grond van dringende redenen van terugvordering af te zien.
In hoger beroep is namens appellante onder meer betoogd dat het gedaagde, gezien de in december 1999 geuite bezwaren, voldoende duidelijk moet zijn geweest dat appellante bezwaar wenste te maken tegen de herziening van haar pensioen. Het schriftelijkheidsvereiste dient slechts in het nadeel van appellante te worden uitgelegd indien de inhoud van de mededelingen die zijn gedaan ter discussie staat, hetgeen hier niet het geval is. Subsidiair wordt opgemerkt dat, indien de mondeling geuite bezwaren niet als bezwaar in de zin van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb, kunnen worden aangemerkt, op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkheid achterwege had moeten blijven daar onder de geschetste omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Ten aanzien van de terugvorderingsbeslissing wordt aangevoerd dat wel degelijk sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 24 van de AOW. Aangegeven wordt dat in de periode tot 1 februari 2000 sprake is geweest van dubbele woonlasten, terwijl appellante daarna als gehuwd wordt aangemerkt hoewel zij volledig financieel gescheiden in een woning met haar partner verblijft.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad moet constateren dat door appellantes gemachtigde niet tijdig schriftelijk bezwaar is gemaakt, terwijl een tijdig bezwaar ook anderszins niet uit enig schriftelijk stuk kenbaar is. Het eerst op 11 januari 2000 gemaakte bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 25 november 1999 is niet tijdig ingediend.
De Raad voegt hieraan toe dat de door appellantes gemachtigde naar voren gebrachte gronden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, niet kunnen bewerkstelligen dat appellante redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. De Raad merkt in dat verband nog op dat de door de gemachtigde gestelde ziekte niet met medische stukken is onderbouwd. Het bezwaar tegen de herziening van de uitkering is dan ook niet ten onrechte door gedaagde niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van de terugvordering en de invordering kan de Raad zich vinden in de overwegingen van de rechtbank.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.