ECLI:NL:CRVB:2005:AT6219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3797 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op uitkering en terugvordering van te veel betaalde uitkering op basis van de Werkloosheidswet en de Toeslagenwet

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op uitkering van appellant, die sinds 1 juli 1996 een WW-uitkering ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de uitkeringen van appellant te herzien en een bedrag van € 5.960,34 terug te vorderen, terecht waren. De Raad stelt vast dat appellant niet correct heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden en dat hij meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Dit blijkt uit getuigenverklaringen en een gerechtelijk vooronderzoek naar de werkgever van appellant, waaruit blijkt dat er een 'zwarte' boekhouding werd gevoerd. De Raad bevestigt dat de Uwv terecht heeft gehandeld op basis van artikel 22a van de WW en artikel 11a van de TW, en dat de terugvordering van de te veel betaalde uitkering gerechtvaardigd is. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien en dat de proceskosten niet vergoed hoeven te worden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

03/3797 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.H. Stork, advocaat te Bussum, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 9 juli 2003, reg.nr. 02/56 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Stork voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat de in dit geding aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 1 juli 1996 in aanmerking gebracht voor herleving van zijn eerder per 1 februari 1995 toegekende WW-uitkering op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 30 per week. Voorts ontvangt appellant met ingang van 1 juli 1996 een toeslag ingevolge de TW.
2.2. Op zijn werkbriefje over de periode van 27 januari 1997 tot en met 23 februari 1997 heeft appellant aangegeven dat hij met ingang van 3 februari 1997 op 10 uur per week is gaan werken bij restaurant [restaurant] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 1 april 1997 heeft appellant het aantal per week te werken uren uitgebreid naar 20. Voorts blijkt uit appellants opgave op de werkbriefjes dat zijn uurloon met ingang van 20 april 1998 is verlaagd van f 17,07 naar f 13,30 per uur omdat, zoals appellant ter zitting van de Raad desgevraagd aangaf, hij in maart 1998 gescheiden is.
2.3. In 2001 is door de Officier van Justitie te Amsterdam een gerechtelijk vooronderzoek tegen de werkgever van appellant ingesteld. Uit dit onderzoek, waarbij een schaduwboekhouding in beslag is genomen, is naar voren gekomen dat alle personeelsleden van de twee restaurants van de werkgever [werkgever], waaronder la Gondola, meer gewerkt en verdiend hadden dan door de werkgever werd doorgegeven aan de belastingdienst en de uitvoeringsinstelling, destijds het Lisv. Ook kwam uit dit onderzoek naar voren dat in de aangetroffen en in beslag genomen “zwarte” boekhouding namen voorkwamen van personen die nimmer waren aangemeld bij de uitvoeringsinstelling of die een uitkering ontvingen van gedaagde of de Sociale Dienst. Ook de naam van appellant komt in deze administratie voor.
2.4. Naar aanleiding van de bevindingen in het gerechtelijk vooronderzoek heeft gedaagdes opsporingsdienst een nader onderzoek ingesteld naar appellant. Zoals blijkt uit de rapportage van 18 juni 2001 is gedaagdes opsporingsfunctionaris tot de conclusie gekomen dat, gelet op een aantal getuigenverklaringen, appellant de bedrijfsleider was van [restaurant] en dat hij meer heeft gewerkt dan hij aan gedaagde heeft opgegeven. Voorts bleek uit de in beslag genomen “zwarte” boekhouding dat op de weeklijsten van [restaurant] meer loon vermeld stond dan op de loonstaten. Aangenomen is, dat de op de weeklijsten vermelde bedragen door appellant zijn ontvangen.
3. Bij besluiten van respectievelijk 15 augustus 2001 en 24 augustus 2001 heeft gedaagde hierop appellants uitkeringen krachtens de WW en de TW met ingang van 20 januari 1997 herzien op de grond dat appellant gedaagde niet correct heeft ingelicht over zijn werkzaamheden en heeft hij een bedrag groot € 5.960,34 van appellant teruggevorderd.
3.1. Bij het thans bestreden besluit van 12 juni 2002 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de hiervoor onder 3. genoemde besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft gedaagde onder meer van belang geacht dat uit diverse getuigenverklaringen blijkt dat appellant als één van de leidinggevenden moet worden aangemerkt en dat het, mede gelet hetgeen op de weeklijsten van [restaurant] staat vermeld, niet onaannemelijk is dat appellant op ongeveer 40 uur per week werkzaam was.
4. De rechtbank heeft -voor zover hier van belang- appellants beroep tegen het besluit van 12 juni 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank stelt hierbij voorop dat vaststaat dat de werkgever aan het personeel, waaronder aan appellant, buiten de loonadministratie loon uitbetaalde. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de verklaringen van [werknemer 1] en [werknemer 2] blijkt, dat de in de schaduwboekhouding vermelde bedragen daadwerkelijk als loon zijn ontvangen. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat ook appellant de bedragen zoals vermeld in de schaduwboekhouding moet hebben ontvangen. Appellant heeft weliswaar betwist de bedragen vermeld op de weeklijsten daadwerkelijk te hebben ontvangen, maar hij heeft nagelaten duidelijkheid te verschaffen omtrent het door hem ontvangen loon. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht en op juiste gronden een terugvordering ingesteld.
5. In hoger beroep heeft appellant andermaal gesteld dat hij niet meer heeft gewerkt en aan loon heeft ontvangen dan hij heeft opgegeven en voorts dat ten onrechte wordt aangenomen dat de op de weeklijsten vermelde bedragen daadwerkelijk zijn uitbetaald. Appellant betwist de juistheid van de weeklijsten.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Met gedaagde en de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens in onderlinge samenhang bezien, voldoende steun voor het oordeel dat appellant in de hier van belang zijnde periode meer uren heeft gewerkt en meer heeft verdiend dan door hem via de werkbriefjes aan gedaagde is opgegeven. Voorts is de Raad van oordeel dat het door gedaagde verrichte opsporingsonderzoek ten grondslag kon worden gelegd aan het thans bestreden besluit en dat de resultaten van dat onderzoek voldoende basis bieden voor de bij dat besluit aangenomen omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat er in de voorhanden zijnde gegevens voldoende aanwijzingen zijn voor de vaststelling dat appellants werkgever er een “zwarte” boekhouding op na hield en dat er, naast de reguliere loonbetalingen, loon, ook aan appellant, “zwart” werd uitbetaald. De Raad wijst erop dat uit diverse getuigenverklaringen, waaronder die van [werknemer 3] en [werknemer 5], blijkt dat er meer betaald werd dan op de loonstroken en jaaropgaven werd vermeld. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde voor de vaststelling van de omvang van die betalingen terecht is uitgegaan van hetgeen vermeld staat op de weeklijsten en bovendien terecht heeft aangenomen dat de bedragen die op die lijsten staan vermeld aan de betreffende werknemers zijn uitbetaald. De Raad wijst er hierbij op dat uit gedaagdes onderzoek van de door de werkgever bijgehouden “zwarte” administratie is gebleken dat de bedragen die op de weeklijsten zijn vermeld overeenkomen met hetgeen blijkens het overzicht van de gewerkte uren dat iedere werknemer bijhield, wekelijks diende te worden uitbetaald. Ook werkgever Dowib heeft verklaard dat de werknemers het geld ontvingen zoals dat op de weeklijsten was opgenomen. Bovendien heeft de getuige [werknemer 2] verklaard dat de bedragen die zij ontving gelijk waren aan de bedragen die op de weeklijsten stonden.
6.2. Met betrekking tot de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden wijst de Raad er voorts nog op dat uit de verklaringen van onder meer [werknemer 2], [werknemer 5], [werknemer 1], [werknemer 3] en [werknemer 4] blijkt dat appellant een belangrijke taak had binnen [restaurant], er de dagelijkse leiding had, er de hele week was en voorts ook af en toe de weeklijsten invulde en zorgde voor het aanstellen van nieuw personeel. Gelet op deze verklaringen, in samenhang met hetgeen hiervoor onder 6.1. is weergegeven, acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellant in de hier van belang zijnde periode meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven.
6.3. Ook overigens is de Raad van oordeel dat het door gedaagde uitgevoerde onderzoek zorgvuldig is geweest. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW en artikel 12 van de TW heeft overtreden. Hetgeen appellant overigens nog naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
6.4. Het vorenstaande brengt met zich dat gedaagde terecht onder toepassing van artikel 22a van de WW en het gelijkluidende artikel 11a van de TW is overgegaan tot herziening van het recht op uitkering van appellant en eveneens terecht tot de conclusie is gekomen dat de als gevolg hiervan te veel betaalde uitkering op grond van artikel 36 van de WW en artikel 20 van de TW dient te worden teruggevorderd. Niet gebleken is dat bij appellant sprake is van omstandigheden die nopen tot het aannemen van dringende redenen op grond waarvan van de terugvordering moet worden afgezien.
6.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) L. Karssenberg
FB/17/5