ECLI:NL:CRVB:2005:AT6124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2070 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid na ontslag bij Meta

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante, die ontslag heeft genomen bij haar werkgever Meta, verwijtbaar werkloos is geworden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden door haar ontslag bij Meta. Gedaagde stelde dat appellante een voorzienbaar werkloosheidsrisico had genomen door haar ontslag, aangezien zij kort daarna bij een uitzendbureau ging werken.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde het bezwaar van appellante tegen de weigering van de WW-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante had echter aangevoerd dat zij van Meta had vernomen dat het bedrijf zou ophouden te bestaan, en dat zij daarom had besloten om ontslag te nemen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom het ontslag en de opheffing van Meta onderzocht. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel bleek dat Meta per 14 maart 2002 was opgeheven, wat de stelling van appellante ondersteunde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van verwijtbaarheid, omdat appellante niet kon worden verweten dat zij haar dienstverband bij Meta had beëindigd. De Raad vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. Tevens werd bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

03/2070 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen op 15 april 2003 gewezen uitspraak,
nr. AWB 02/3413 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005, waar appellante is verschenen bij mr. De Witte voornoemd en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is op 26 maart 2001 als tuinbouwmedewerkster op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van Tuinbouwloonbedrijf Geyik BV, h.o.d.n. Tuinbouwloonbedrijf Meta te 's-Gravenhage (hierna: Meta). Op
5 november 2001 heeft zij met onmiddellijke ingang ontslag genomen, omdat haar, zoals zij later heeft verklaard, van de zijde van Meta was medegedeeld dat dit bedrijf haar activiteiten binnenkort zou staken. Vervolgens is zij ingaande 15 november 2001 gaan werken via uitzendbureau Flexibel B.V. te 's-Gravenhage, op basis van een zogenoemde uitzendovereenkomst met uitzendbeding. Dit dienstverband is met ingang van 26 april 2002 beëindigd, waarvoor appellante als reden opgaf: “einde contract”.
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft gedaagde de door appellante aangevraagde WW-uitkering met ingang van 29 april 2002 blijvend geheel geweigerd, omdat appellante verwijtbaar werkloos wordt geacht omdat zij - kort gezegd - bij Meta ontslag heeft genomen terwijl er redelijkerwijs van haar kon worden verwacht dat zij daar was blijven werken en doordat zij, door vervolgens korte tijd later in dienst te treden van een uitzendbureau, een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen.
Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 9 september 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellante zonder dringende noodzaak bij Meta ontslag heeft genomen teneinde bij een uitzendbureau te gaan werken waar zij korter dan 26 weken werkzaam is geweest. De verwijtbare werkloosheid ontstaan door deze ontslagname dient door te werken in de per 29 april 2002 ontstane werkloosheid. In reactie op de stelling van appellante dat Meta na 5 november 2001 is opgeheven, heeft gedaagde er op gewezen dat het bedrijf nog steeds bij gedaagde als werkgever met personeel staat ingeschreven. Naderhand heeft gedaagde nog gesteld dat op het adres waar Meta was gevestigd, een uitzendbureau actief is, kennelijk geëxploiteerd door de eigenaar van Meta. Appellante had derhalve volgens gedaagde, indien zij bij Meta geen ontslag had genomen, een kans gehad om bij de opvolger van Meta in dienst te treden.
Namens appellante is naar voren gebracht dat haar van de zijde van Meta was medegedeeld dat het bedrijf opgeheven zou worden. Ten bewijze van haar stelling dat deze opheffing ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, heeft appellante een brief van Meta van 12 juni 2002 aan gedaagde gezonden, waarin het staken van de bedrijfs-activiteiten wordt bevestigd. In hoger beroep heeft appellante een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel (KvK) overgelegd waarin is vermeld dat Meta per 14 maart 2002 is opgeheven.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad oordeelt als volgt.
Appellante heeft bij de voorlaatste werkgever ontslag genomen teneinde bij een uitzendbureau te gaan werken aan welke arbeid naar haar aard een hoger werkloosheidsrisico is verbonden dan aan een dienstverband voor onbepaalde tijd. Dat risico heeft zich ook per 29 april 2002 gerealiseerd. Onder deze omstandigheden dient de Raad te toetsen of er zodanige bezwaren waren dat voortzetting van het dienstverband bij Meta niet van appellante kon worden gevergd. Uit gegevens van de KvK blijkt dat het tuinbouwloonbedrijf Meta per 14 maart 2002 is opgeheven, waaruit de Raad afleidt dat appellante ook indien zij bij Meta in dienst zou zijn gebleven, eveneens en zelfs voor
29 april 2002 werkloos zou zijn geworden. Dat, zoals gedaagde heeft gesteld, de eigenaar van Meta de bedrijfsactiviteiten op hetzelfde adres in een andere vorm zou hebben voortgezet, doet daaraan niet af. Het gaat er immers in gevallen als deze op zichzelf genomen niet om dat een werknemer van baan wisselt en daarna (na korter dan 26 weken te hebben gewerkt) werkloos wordt, maar dat een werknemer dit vanuit een oogpunt van toepassing van de WW te lichtvaardig heeft gedaan en met name door van baan te wisselen een werkloosheidsrisico heeft geschapen dat, bezien ten tijde van de ontslagname bij de voorlaatste werkgever, voorzienbaar groter is dan het risico dat verbonden is aan het in dienst blijven bij die (voorlaatste) werkgever. Nu over de blijvende voortzetting van het werk van appellante bij Meta begin november 2001 geen enkele zekerheid bestond – door gedaagde is de opheffing van Meta als zodanig niet betwist – noch over de vraag of zij eventueel bij een opvolger van Meta in dienst zou kunnen treden, is er geen sprake van dat appellante door ontslag te nemen bij Meta het reeds aanwezige werkloosheidsrisico verwijtbaar heeft verhoogd. Er kan dan ook niet met recht worden gesteld dat appellante per 29 april 2002 verwijtbaar werkloos is geworden.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante terzake van aan haar verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante ten bedrage van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 116,-- (€ 87,-- en € 29,--) aan appellante vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer