03/6031 CSV
04/3036 CSV
05/662 CSV
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij beroepschrift van 4 december 2003 heeft mr. J.H. Sassen, advocaat te Arnhem, als gemachtigde van appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 26 november 2003, nummer 03/83, tussen partijen gewezen uitspraak
(hierna: uitspraak I).
Bij beroepschrift van 3 juni 2004 heeft de gemachtigde namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 26 april 2004, nummer 03/1088, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: uitspraak II).
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft gedaagde, naar aanleiding van de bij uitspraak I uitgesproken vernietiging van zijn op bezwaar genomen besluit van 13 december 2002, opnieuw op het bezwaar van appellant beslist.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2005, waar namens appellant is verschenen mr. Sassen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De gedingen zijn opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
Gedaagde is, naar aanleiding van een bij appellant ingesteld onderzoek, bij besluiten van 27 juni 2000 (zijnde correctienota’s) overgegaan tot aanvullende premieheffing ten laste van appellant over de jaren 1997 tot en met 1999. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat appellant ten onrechte geen loonopgave heeft gedaan van de in het kader van zijn onderneming voor hem werkzame schoonmaaksters en strippers. Voorts heeft gedaagde op basis van het ingestelde onderzoek geconcludeerd dat appellant de aan zijn werknemer R. [werknemer] (hierna: [werknemer]) verloonde bedragen niet volledig in de loonadministratie heeft verantwoord.
Gedaagde heeft in verband met het voorgaande de loonadministratie van appellant verworpen en schattenderwijs de door appellant over de jaren 1997 tot en met 1999 verschuldigde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten vastgesteld.
Bij besluit van 13 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen voormelde correctienota’s ongegrond verklaard. Bij uitspraak I heeft de rechtbank het onderzoek ter voorbereiding van voormeld besluit onvoldoende zorgvuldig geacht en dat besluit vernietigd. Gedaagde heeft in uitspraak I berust en, na nader onderzoek te hebben verricht, bij besluit van 28 juni 2004 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Aangezien met dit besluit niet volledig aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen, wordt het beroep gelet op artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede gericht te zijn tegen dit besluit. Gelet op het voorgaande is het belang van appellant aan zijn hoger beroep tegen uitspraak I komen te ontvallen, zodat de Raad dit hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
Bij uitspraak II heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen gedaagdes besluit van 10 november 2003, betreffende de afwijzing van appellants verzoek tot uitstel van betaling van de voormelde correctienota’s. Gedaagde heeft ter zitting van de Raad op 10 februari 2005 desgevraagd te kennen gegeven de correctienota’s nog niet te hebben ingevorderd en daartoe evenmin over te zullen gaan voordat de Raad in de onderhavige gedingen uitspraak heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat hiermee het belang van appellant aan zijn hoger beroep tegen uitspraak II eveneens is komen te ontvallen, zodat ook dit hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De Raad overweegt met betrekking tot het beroep van appellant tegen gedaagdes besluit van 28 juni 2004 als volgt.
De Raad is - op de door de rechtbank in uitspraak I vermelde gronden - van oordeel dat gedaagde heeft kunnen concluderen dat de administratie van appellant geen betrouwbaar beeld geeft van de werkelijk door hem verloonde bedragen, zodat deze administratie terecht door gedaagde werd verworpen en de verschuldigde premies terecht schattender-wijs zijn vastgesteld.
De Raad ziet in de gedingstukken voldoende aanknopingspunten voor het door gedaagde ingenomen standpunt dat appellant in de in geding zijnde jaren loonbetalingen heeft verricht aan voor hem werkzame schoonmaaksters en strippers.
Ten aanzien van de schoonmaaksters wijst de Raad op de verklaringen van [drie getuigen], een in het theater aangetroffen telefoonlijst met daarop vermeld de namen van twee schoonmaaksters en de door gedaagde overgelegde tapverslagen van telefoongesprekken, waaruit genoegzaam blijkt van schoonmaakwerkzaamheden in het theater en de door appellant aan prostituees ter beschikking gestelde woonruimte. Hoewel deze verklaringen, de telefoonlijst en telefoontaps met name betrekking hebben op recentere jaren, mag er naar het oordeel van de Raad van uitgegaan worden dat de betreffende schoonmaakwerkzaamheden ook in de in geding zijnde jaren, al dan niet door dezelfde personen, werden verricht. De Raad kent daarbij gewicht toe aan het feit dat appellant zich beperkt heeft tot ontkenning van deze - naar het oordeel van de Raad vaststaande - feiten en niet heeft gesteld dat na 1999 sprake is geweest van een relevante wijziging in de bedrijfsvoering. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij de schatting van de omvang van de niet verantwoorde lonen aan schoonmaaksters onzorgvuldig te werk is gegaan, terwijl de Raad het voldoende aannemelijk acht dat deze in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werden verricht.
De Raad acht eveneens genoegzaam vaststaan dat appellant betalingen aan strippers ten onrechte niet in de loonadministratie heeft verantwoord. Uit diverse verklaringen blijkt dat de strippers shows gaven in het theater van appellant. De Raad acht de verklaring van W. Schippers omtrent betaling van de strippers door appellant niet ongeloofwaardig. Appellant heeft voorts erkend dat shows gegeven werden en dat daarmee zelfs werd geadverteerd. Aan de grief van appellant, dat gedaagde niet heeft onderzocht of de strippers in een verzekerde arbeidsverhouding werkzaam waren, kent de Raad niet de door appellant beoogde betekenis toe. Het door appellant bedoelde onderzoek heeft immers niet kunnen plaatsvinden doordat appellant de daartoe benodigde gegevens omtrent de identiteit van de strippers niet heeft verstrekt. De Raad acht de aanwezigheid van privaatrechtelijke dienstbetrekking ook hier voldoende aannemelijk.
Naar aanleiding van de grief van appellant met betrekking tot de inbeslagname van zijn administratie overweegt de Raad het volgende. Vast staat dat appellant en zijn gemachtigde op 8 januari 2004 op het politiebureau in de gelegenheid zijn geweest de administratie in te zien. Voorts wijst de Raad erop dat de hierboven aangehaalde feiten niet zijn ontleend aan die administratie, doch aan de ook aan appellant ter beschikking staande gedingstukken. De Raad kan appellant daarom niet volgen in zijn, ondanks daartoe ter zitting gestelde vragen, niet nader ontwikkelde stelling, dat hij zich niet behoorlijk tegen de correcties heeft kunnen verweren. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor aanhouding of terugwijzing naar de rechtbank, zoals door appellant verzocht.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 28 juni 2004, voorzover betrekking hebbende op de aanvullende premieheffing ter zake van betalingen aan schoonmaaksters en strippers, in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot de aanvullende premieheffing ter zake van betalingen aan [werknemer] komt de Raad tot een ander oordeel. Appellant heeft opgave gedaan van loonbetalingen aan [werknemer]. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant het aan [werknemer] betaalde loon niet volledig heeft opgegeven, waarbij gedaagde zich uitsluitend heeft gebaseerd op een verklaring van getuige W. Schippers. De Raad heeft in de gedingstukken geen steun gevonden voor de juistheid van deze verklaring, die in essentie slechts beperkt is tot de door [werknemer] gewerkte uren en bovendien niet in overeenstemming is met de door [werknemer] zelf afgelegde verklaring. Gedaagde heeft desgevraagd ter zitting niet duidelijk gemaakt waarom geen ondersteunend bewijs gezocht is, bijvoorbeeld in tapverslagen of middels het horen van andere getuigen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde onvoldoende onderzoek verricht naar de omvang van de werkzaamheden en de verdiensten van [werknemer], zodat het besluit van 28 juni 2004, voor zover betrekking hebbende op [werknemer], niet in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de uitspraken I en II niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2004 gegrond, voorzover betrekking hebbende op [werknemer] en vernietigt dit besluit in zoverre;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.