ECLI:NL:CRVB:2005:AT6012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6601 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loon uit dienstbetrekking en huurwaarde van verhuurde woningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had op 4 december 2003 geoordeeld dat het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarin het verschil tussen de economische huurwaarde van twee aan werknemers verhuurde woningen en de betaalde huurprijs als loon uit dienstbetrekking werd aangemerkt, terecht was. Appellante, vertegenwoordigd door haar directeur en een kantoorgenoot van haar gemachtigde, betwistte de hoogte van de huurwaarde die door gedaagde was vastgesteld. De Raad heeft de zaak op 31 maart 2005 behandeld, waarbij gedaagde niet aanwezig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante haar stelling dat de huurwaarde te hoog was, niet had onderbouwd met verifieerbare stukken. De Raad wees erop dat het taxatierapport van de Belastingdienst, dat door gedaagde was overgelegd, leidend was. Daarnaast verwierp de Raad het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat uit het rapport van een eerdere looncontrole niet bleek dat de verhuur van woningen aan de orde was geweest.

Appellante voerde verder aan dat de rechtbank ten onrechte de besparingswaarde van de huurwoningen niet relevant had geacht, maar de Raad volgde deze redenering niet. De Raad concludeerde dat er geen grond was om van een lagere waarde van het genot van de woningen uit te gaan, omdat er geen beschikking van de inspecteur der directe belastingen was die dit vaststelde. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 mei 2005.

Uitspraak

03/6601 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 30 december 2003 heeft mr. P.J.M. Perquin, werkzaam bij BDO Accountants & Adviseurs te Alphen aan den Rijn, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 4 december 2003, nummer 03/10, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005, waar voor appellante is verschenen haar directeur, P.M. van der Houwen, bijgestaan door drs. W.G. Zandvliet, kantoorgenoot van mr. Perquin, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een op 11 juli 2000 gehouden looncontrole heeft gedaagde bij besluit van 20 oktober 2000 voor de jaren 1997 tot en met 1999 het verschil tussen de door de Belastingdienst getaxeerde economische huurwaarde van twee door appellante aan haar werknemers verhuurde woningen en de door die werknemers betaalde huurprijs aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Bij besluit van 29 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante - voor zover betrekking hebbende op voormeld besluit van 20 oktober 2000 - ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand houdt. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende.
Appellante stelt zich op het standpunt dat gedaagde een onjuiste (te hoge) huurwaarde heeft gehanteerd. Appellante heeft deze stelling evenwel niet onderbouwd met enig verifieerbaar stuk. Onder de gedingstukken bevindt zich uitsluitend het reeds genoemde taxatierapport van de belastingdienst dat door gedaagde is overgelegd. Reeds om deze reden ziet de Raad geen aanleiding om appellante in haar stelling te volgen.
Voorts heeft appellante er op gewezen dat gedaagde naar aanleiding van een eerdere, op 23 september 1999 gehouden, looncontrole niet tot naheffing van premies is overgegaan ter zake van aan de werknemers verhuurde woningen. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het zich onder de gedingstukken bevindende rapport van die eerdere loon-controle niet dat de verhuur van woningen destijds aan de orde is geweest. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het oordeel van de Raad daarom niet.
Appellante heeft voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte de voor de werknemers geldende besparingswaarde van de huurwoningen niet relevant heeft geacht op de grond dat geen sprake is van een bedrijfs- of dienstwoning. Volgens appellante is de vraag of de bewoning nodig is ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking eerst vanaf 2001 van belang, aangezien het criterium eerst vanaf dat jaar in de op artikel 8, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) gebaseerde uitvoeringsregelingen is opgenomen. De Raad volgt appellante niet in deze stelling. Nog daargelaten dat de wetgever middels de wijziging van artikel 8, eerste lid, van de CSV heeft beoogd het bereik van het besparingscriterium met ingang van 1 januari 1997 sterk te beperken (Tweede Kamer, 1996-1997, 25 051, M.3 29), stelt de Raad vast dat gelet op artikel 1, vijfde lid, van de Regeling Waardering loon in natura 1997, 1998 en 1999 pas grond is om van een geringere waarde van het genot van de woningen uit te gaan, indien de inspecteur der directe belastingen bij beschikking de waarde van het genot van de woningen op een geringer bedrag heeft vastgesteld. In dit geval ontbreekt zodanige beschikking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.