ECLI:NL:CRVB:2005:AT6004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/852 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.C. Stam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Zutphen over schadevergoeding en proceskosten

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. L.E. Bindemann, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 januari 2004. De rechtbank had in die uitspraak het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genomen op 25 juli 2002, gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank had echter het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep richtte appellante zich uitsluitend tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en de beslissing over de proceskosten. Appellante meende recht te hebben op vergoeding van de kosten die zij in de bezwaarfase had gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat, ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing blijft voor besluiten die voor 12 maart 2002 zijn genomen. Dit was hier het geval, waardoor de nieuwe wettelijke regeling voor vergoeding van kosten van bezwaar niet van toepassing was. De Raad stelde vast dat de kosten die appellante in de bezwaarfase had gemaakt in beginsel voor haar rekening blijven, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een vergoeding rechtvaardigden. De primaire besluitvorming vertoonde geen ernstige gebreken die zouden wijzen op een onrechtmatig besluit van gedaagde.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank over de proceskostenvergoeding en zag geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te herzien. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, en wees het verzoek om proceskostenvergoeding in hoger beroep af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 mei 2005.

Uitspraak

04/852 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L.E. Bindemann, belastingadviseur te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 januari 2004 met kenmerk 02/1235.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het geding ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 april 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 25 juli 2002 een zestal aan appellante opgelegde correctie- en boetenota’s gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 25 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
In hoger beroep heeft appellante zich uitsluitend gekeerd tegen de beslissingen van de rechtbank over het verzoek om schadevergoeding en over de vergoeding van proceskosten. Zij meent wel aanspraak te hebben op vergoeding van de kosten welke zij in de bezwaarfase heeft gemaakt.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, Stb. 2002, 55, blijft artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dit luidde voor 12 maart 2002 (het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet), van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt voor die datum is genomen. Dat is hier het geval, zodat de sedertdien bestaande wettelijke voorziening inzake veroordeling tot vergoeding van kosten van bezwaar hier niet van toepassing is. Voor de door appellante gevorderde vergoeding van kosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt, geldt ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding - op grond van artikel 8:73 van de Awb - in aanmerking komen. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat van een dergelijk bijzonder geval geen sprake is. Met name kan van de primaire besluitvorming - in dit geval zijn dat de besluiten van gedaagde om aan appellante correctie- en boetenota’s op te leggen - niet worden gezegd dat deze dermate ernstige gebreken vertoont dat zou moeten worden geoordeeld dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad ziet evenmin aanleiding om de beslissing van de rechtbank betreffende de proceskostenvergoeding voor onjuist te houden.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) J.P. Mulder.