het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
11 maart 2003, reg.nr. 02/1605 NABW.
Namens gedaagde heeft mr. J.M.G. Cox, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend en een nader stuk toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Cox.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Omdat in het kader van een periodiek heronderzoek was gebleken dat op de bankrekening van gedaagde gedurende de uitkeringsperiode bedragen waren gestort door een tweetal uitzendbureaus welke niet aan appellant zijn gemeld, heeft het bureau fraudebestrijding van appellant een onderzoek ingesteld. In het kader daarvan is informatie ingewonnen bij de betreffende uitzendbureaus. Uit het onderzoeksrapport van 8 april 2002 komt onder meer naar voren dat door bedoelde uitzendbureaus betalingen zijn gedaan op de bankrekening van gedaagde naar aanleiding van verrichte arbeid door [betrokkene] (hierna: [betrokkene])
Vervolgens heeft appellant bij besluit van 8 april 2002 het recht op bijstand van gedaagde over de periode van 1 maart 2000 tot en met 31 december 2000 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.789,70 van hem teruggevorderd. Tevens is hem daarbij een boete opgelegd van € 187,--.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2002 ongegrond verklaard, met dien verstande dat in afwijking van het besluit van 8 april 2002 de periode waarover wordt teruggevorderd is gewijzigd in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2000 en van 1 maart 2001 tot en met 30 april 2001, het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 1.710,-- en de boete is vastgesteld op € 176,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het door gedaagde tegen het besluit van 4 juli 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende bankafschriften gedaagde in oktober, november, december 2000 en april 2001 op zijn bankrekening betalingen heeft ontvangen van Vedior Uitzendbureau BV en van Tence Uitzendburau BV. Gedaagde heeft nagelaten om daarvan op zijn inkomstenverklaringen of op andere wijze melding te maken aan appellant. Gedaagde heeft gesteld dat de betalingen niet ten behoeve van hemzelf werden gedaan, maar ten behoeve van [betrokkene]. De rechtbank heeft zich op het standpunt gesteld dat gedaagde niet vrijelijk over de op zijn bankrekening gestorte betalingen heeft kunnen beschikken en heeft het besluit van 4 juli 2002 om die reden vernietigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde wel over de betreffende bedragen heeft kunnen beschikken.
Volgens vaste rechtspraak dient er in beginsel van te worden uitgegaan dat gedaagde als rekeninghouder kon beschikken over de tegoeden op zijn bankrekening, zodat deze tot zijn middelen dienen te worden gerekend. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen is de Raad van oordeel dat gedaagde er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij niet over de door de uitzendbureaus overgemaakte bedragen kon beschikken. Weliswaar was gedaagde niet bij de uitzendbureaus bekend en lijkt het aannemelijk dat de betalingen zijn gedaan naar aanleiding van door [betrokkene] verrichte arbeid, doch niet is met verifieerbare gegevens aangetoond dat [betrokkene] de gestorte bedragen van de rekening van gedaagde heeft opgenomen. De enkele verklaring van gedaagde dat hij zijn pinpas en pincode aan [betrokkene] ter beschikking stelde om hem in de gelegenheid te stellen geld van de bankrekening van gedaagde te halen acht de Raad in dat verband ontoereikend. Daarbij acht de Raad mede van belang dat eventuele loonbetalingen ook per cheque hadden kunnen worden verricht en dat er dus geen noodzaak bestond om de betreffende bedragen op de rekening van gedaagde te storten. Ten slotte heeft de Raad in aanmerking genomen dat de hoogte van de opnames die kort na de stortingen plaatsvonden niet overeenkomen met de hoogte van de gedane betalingen. Hetgeen in dit verband overigens door gedaagde is aangevoerd over de in Somalië heersende betalingscultuur heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde geacht moet worden in beginsel vrijelijk en volledig over de stortingen op zijn bankrekening te hebben kunnen beschikken. In zoverre slaagt het hoger beroep.
Het besluit van 4 juli 2002 kan niettemin op andere gronden niet in stand blijven. Bij dat besluit heeft appellant de periode waarover aanvankelijk is teruggevorderd gewijzigd in twee onderscheiden kortere periodes en het teruggevorderde bedrag aangepast door - kort gezegd - de op de bankrekening ontvangen bedragen bij elkaar op te tellen en het equivalent daarvan van gedaagde terug te vorderen. Appellant heeft er daarbij evenwel aan voorbijgezien dat, blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende bankafschriften, in maart 2001 geen bedrag is gestort op de bankrekening van gedaagde en voorts dat ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Abw de algemene bijstand in beginsel per kalendermaand wordt vastgesteld, waarna tot verrekening ingevolge artikel 78, tweede lid, van de Abw dan wel tot herziening en terugvordering kan worden overgegaan.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 4 juli 2002 vernietigen en bepalen dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover deze ziet op proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 juli 2002;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005.
(get.) R. van den Munckhof.