[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. S.J.A. Mulder, advocaat te Enschede, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 3 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 03/110 AAWAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brieven van 20 december 2004 en 29 maart 2005 ontbrekende gedingstukken toegezonden.
Mr. Mulder, voornoemd, heeft bij brieven van 28 juli 2003, 29 juli 2003 en 24 maart 2005 nadere stukken in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Mulder, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen M.J. Gerritsen, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is vanaf 1976 tot in november 1982, met onderbrekingen, werkzaam geweest in loondienst. Nadat hij vanaf november 1982 achtereenvolgens uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet, de Wet Werkloosheidsvoorziening en de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers had ontvangen, heeft appellant op basis van een tijdelijk contract van 29 april 1994 tot 29 juni 1994 in het kader van de Sociale werkvoorziening gewerkt bij DCW-bedrijven te Enschede als montage- werker. Hij heeft dit werk op 20 mei 1994 gestaakt wegens een allergie voor gassen en dampen. Terzake van deze ziekmelding heeft appellant geen ziekengeld ontvangen, omdat appellant volgens gedaagde reeds bij aanvang van zijn dienstbetrekking ongeschikt voor deze functie was. Vervolgens is aan appellant geen dienstbetrekking in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening aangeboden, omdat hij om medische redenen niet in staat werd geacht tot het verrichten van regelmatige arbeid.
Op 30 juni 1995 heeft appellant een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingediend, terzake van arbeidsongeschiktheid welke in 1981/1982 zou zijn ingetreden.
Appellant is op 2 augustus 1995 op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts H. Renken, die blijkens zijn rapport van
2 augustus 1995 het standpunt heeft ingenomen dat appellant ten gevolge van allergische reacties verminderd belastbaar is ten aanzien van werken in een omgeving waarin de stoffen voorkomen waarvoor hij allergisch is en op basis van zijn rugklachten beperkt is voor echt zware rugbelasting. Hij heeft een belastbaarheidsprofiel vastgesteld, dat volgens hem ook al omstreeks 1981 gold. Volgens Renken is uit de objectieve gegevens niet komen vast te staan dat de ziekteverschijnselen zijn verergerd. De arbeidsdeskundige C.B.H. Slot heeft het Functie-Informatie-Systeem (fis) geraadpleegd en is blijkens zijn rapport van 8 januari 1996 tot de conclusie gekomen dat per einde wachttijd op 1 januari 1982 de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) 15 tot 25% bedraagt, maar dat appellant onder toepassing van artikel 21, tweede lid, onder a, van de WAO (zoals dat artikel tot 1 januari 1987 luidde) voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt in de zin van de AAW/WAO moet worden beschouwd. Volgens Slot dient de toepassing van artikel 21, tweede lid, onder a, van de WAO per 1 januari 1987 te worden beëindigd en is appellant per die datum 15 tot 25% arbeidsongeschikt te beschouwen voor de WAO en minder dan 25% voor de AAW en per 1 augustus 1993 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO.
Bij besluit van 4 december 1996 heeft gedaagde geweigerd appellant een AAW-uitkering toe te kennen, omdat hij één jaar voor de datum van zijn aanvraag niet (meer) ongeschikt in de zin van de AAW werd beschouwd. Gedaagde heeft in dat besluit tevens overwogen dat appellant over de periode van 31 december 1981 tot 1 januari 1987 arbeidsongeschikt is geweest en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om de eventuele AAW-uitkering eerder dan één jaar voor de datum van aanvraag in te laten gaan.
De rechtbank Almelo, die zich wel met de door gedaagde vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid heeft kunnen verenigen, heeft het besluit van 4 december 1996 vernietigd, omdat onvoldoende is onderzocht of sprake is van een bijzonder geval. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld omdat hij zich niet kon verenigen met het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het besluit van 4 december 1996. De Raad heeft bij uitspraak van 26 april 2000 de uitspraak van de rechtbank bevestigd en daarbij overwogen dat gedaagde appellant vanaf 1 januari 1987 terecht voor minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van de AAW heeft geacht. De Raad heeft zich evenwel niet kunnen verenigen met de door gedaagde gekozen ingangsdatum van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid per
1 januari 1987 en daarbij overwogen dat gedaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met mededeling M87.03 van de Federatie van Bedrijfsverenigingen van 23 januari 1987, op grond waarvan de herbeoordeling ten gevolge van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna ook: IWS, Stb. 1986, 567) gefaseerd dient te geschieden. De herbeoordeling van een persoon die op 1 januari 1987 29 jaar was - zoals appellant - kon volgens de Raad niet eerder worden gerealiseerd dan op 1 maart 1988.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 15 maart 2002 geweigerd appellant terzake van zijn op 20 mei 1994 ingetreden arbeidsongeschiktheid een AAW/WAO-uitkering toe te kennen, onder de overweging dat hij na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken op en na 19 mei 1995 minder dan 25% respectievelijk 15% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft gedaagde geweigerd appellant een AAW/WAO-uitkering toe te kennen terzake van zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 30 juni 1995, omdat er geen sprake zou zijn van een bijzonder geval om de uitkering eerder in te laten gaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag en appellant een jaar voor de datum van de aanvraag niet meer arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Bij dat besluit heeft gedaagde tevens vastgesteld dat appellant met ingang van 31 december 1981 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is te beschouwen voor de AAW en de WAO, dat hij met ingang van 1 maart 1988 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is voor de AAW en dat de mate van arbeidsonge- schiktheid voor de WAO met ingang van 1 maart 1988 wordt vastgesteld op 15 tot 25%. Tenslotte heeft gedaagde gesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 1993 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt beschouwd voor de WAO.
In bezwaar is de zaak beoordeeld door de bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker, die blijkens zijn rapport van 4 december 2002 beschikte over door hem opgevraagde aanvullende medische informatie van de huisarts van appellant. Reker heeft geen aanleiding gevonden om van het eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de mate van belastbaarheid af te wijken en heeft evenmin aanleiding gezien om de AAW/WAO-uitkering eerder te laten ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag.
Bij beslissing op bezwaar van 19 december 2002 zijn appellants bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn, eerder in bezwaar en beroep ingenomen, standpunt herhaald dat er wel sprake is van een bijzonder geval en dat hij op en na respectievelijk 19 mei 1995 en 1 maart 1988 volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de AAW en de WAO, althans meer dan 25 respectievelijk 15%, omdat hij de functies niet kan verrichten en hij geen volledige werkweek arbeid kan verrichten. Met ingang van 1 augustus 1993 stelt appellant meer dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO te zijn. Tevens heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de Wet Amber van toepassing is.
Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde naar voren gebracht dat in de lijn van de eerdere uitspraak van de Raad de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid voor de WAO niet per 1 augustus 1993 zou moeten gelden, maar per
1 december 1994, zijnde de datum met ingang waarvan appellant, gelet op zijn leeftijd op 1 augustus 1993 voor een herbeoordeling op grond van de bijlage bij het Cohortenbesluit (Besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 december 1993, nr. SZ/SV/A/93-5788, Stcrt. 1993, 250 en Stcrt. 1993, 4) in aanmerking zou komen.
De Raad overweegt het volgende.
Ter beoordeling staat de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO per 1 maart 1988 en per 19 mei 1995, alsmede de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO per 1 augustus 1993. Tevens is de vraag aan de orde of er terzake van de aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering van 30 juni 1995 sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de artikelen 25 van de AAW en 35 van de WAO.
Zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt neemt gedaagde in navolging van de verzekeringsarts Renken en de bezwaarverzekeringsarts Rekers aan dat de in augustus 1995 vastgestelde belastbaarheid ook al gold in 1981. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan dit uitgangspunt, mede omdat appellant geen andere objectieve medische gegevens in geding heeft gebracht, die van belang kunnen zijn voor de onderhavige beoordeling. De wel in geding gebrachte medische gegevens hebben namelijk betrekking op de medische toestand van appellant na 19 mei 1995. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor de in augustus 1995 vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben rekening gehouden met alle over appellant aanwezige medische informatie en appellant heeft geen objectieve medische gegevens in geding gebracht. Uit deze overwegingen volgt dat de Raad van oordeel is dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid respectievelijk per 1 maart 1988, 1 augustus 1993 en 19 mei 1995 op een juiste medische grondslag berust.
Appellant moet derhalve met ingang 1 maart 1988 in staat worden geacht de hem voorgehouden functies te verrichten gedurende ongeveer 40 uur per week. Het verlies aan verdiencapaciteit in die functies ten opzichte van het maatman- inkomen van appellant bedraagt 17,8%, zodat gedaagde appellant terecht voor minder dan 25% arbeidsongeschikt heeft geacht in de zin van de AAW en voor 15 tot 25% in de zin van de WAO.
Naar aanleiding van het ter zitting door de gemachtigde van gedaagde ingenomen standpunt dat in dit geval in de lijn van de eerdere door de Raad tussen partijen gegeven uitspraak, niet 1 augustus 1993, maar de zogeheten cohortdatum op grond van het Cohortenbesluit als datum moet worden genomen waarop een herbeoordeling op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen plaats kan vinden, overweegt de Raad geen aanleiding te zien dat standpunt voor onjuist te houden. Anders evenwel dan de gemachtigde van gedaagde is de Raad van oordeel dat deze datum niet 1 december 1994 is, maar 1 april 1995, met inachtneming van de geboortedatum van appellant van 1 maart 1957. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat het bestreden besluit voorzover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld per 1 augustus 1993 niet in stand kan worden gelaten.
Aan het besluit van 15 maart 2002 om geen AAW/WAO-uitkering toe te kennen per 19 mei 1995 ligt geen arbeidskundig onderzoek ten grondslag. De arbeidsdeskundige Slot heeft blijkens zijn rapport van 8 januari 1996 slechts een arbeidskundig onderzoek ingesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per respectievelijk
1 januari 1982, 1 januari 1987 en 1 augustus 1993. In bezwaar is dit gebrek niet hersteld, zodat het hoger beroep in zoverre eveneens slaagt en het bestreden besluit voorzover daarbij het primaire besluit van 15 maart 2002 is gehandhaafd eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.
Tenslotte overweegt de Raad dat hij zich volledig kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van een bijzonder geval om de uitkering eerder dan een jaar voor de datum van de aanvraag te laten ingaan, en in de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, waarbij gelet op het feit dat een jaar voor de datum van aanvraag wel sprake is van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, gedaagde tevens een beslissing zal moeten nemen over de toepasselijkheid van de Wet Amber terzake van de ziekmelding per 20 mei 1994, die door appellant tevens feitelijk wordt gezien als een melding inzake toegenomen arbeidsongeschiktheid.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij als herbeoordelingsdatum is uitgegaan van 1 augustus 1993, alsmede voorzover daarbij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 19 mei 1995 is bevestigd;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.