[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift vermelde gronden (met bijlagen) in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 30 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1196 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 februari 2005 zijn vanwege de Raad aan gedaagde vragen gesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 april 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker en is op 4 maart 1999 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens arm- en schouderklachten links. In aansluiting op de zogeheten wachttijd van 52 weken is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een eerstejaarsherbeoordeling is appellant op 30 augustus 2001 onderzocht door verzekeringsarts
T.S. Severs, die op dezelfde dag een rapport heeft uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant onverminderd beperkingen heeft aan de (niet dominante) linkerarm en -schouder als gevolg van een vaat-/zenuwbeknelling en dat de beperkingen zoals vastgelegd in een op 11 mei 2000 opgesteld belastbaarheidspatroon nog steeds van kracht zijn. De arbeidsdeskundige A.M.J. Heine heeft vervolgens functies voor appellant geselecteerd en in een op 19 september 2001 uitgebracht rapport vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25% moet worden gesteld. Bij besluit van 21 september 2001 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 november 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans heeft op 6 februari 2002 een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. Bij besluit van 16 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid van appellant juist is vastgesteld. In dit verband heeft de rechtbank opgemerkt dat de belastbaarheid met betrekking tot de aspecten tillen en dragen op een weinig inzichtelijke wijze is vastgesteld, nu - hoewel is aangenomen dat de belastbaarheid ten opzichte van de voorafgaande arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gelijk is gebleven - met betrekking tot de genoemde aspecten in de zogeheten verwoording belastbaarheid belanghebbende minder vergaande beperkingen zijn ingevoerd. Volgens de rechtbank staat evenwel voldoende vast dat bij de selectie van functies - evenals bij de voorafgaande arbeidsongeschiktheidsbeoordeling - uitgangspunt is geweest dat appellant met links maximaal twee tot drie kilo kan tillen of dragen, mits met afhangende bovenarm. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belastbaarheid van appellant hiermee is overschat. De rechtbank was voorts van oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies als passend kunnen worden aangemerkt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op 15 tot 25%. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wel heeft de rechtbank bepaald dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden, in verband met het feit dat gedaagde volgens de rechtbank de belastbaarheid van appellant op ontoereikende wijze heeft gemotiveerd.
Van deze uitspraak is appellant in hoger beroep gekomen onder aanvoering van diverse grieven. Gedaagde heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van de door appellant naar voren gebrachte grieven met betrekking tot de aspecten tillen en dragen merkt de Raad het volgende op. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de belastbaarheid met betrekking tot deze aspecten op een weinig inzichtelijke wijze is vastgelegd. Echter, evenmin als de rechtbank is de Raad tot de conclusie kunnen komen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen merkt de Raad nog het volgende op. Uit het rapport van de verzekeringsarts P. Breider van 11 mei 2000, in samenhang bezien met de bijbehorende Bijlage belastbaarheidsprofiel, kan worden opgemaakt dat bij de voorafgaande arbeidsongeschiktheids- beoordeling van de volgende toegestane belasting is uitgegaan: tillen rechts vijftien keer per uur vijf kilo en links twee tot drie kilo; dragen rechts gedurende één uur per werkdag tien kilo en links twee tot drie kilo. Bij de onderhavige arbeidsongeschikt- heidsbeoordeling is uitgegaan van de volgende belastbaarheid: tillen rechts vijf keer per uur vijf kilo en links twee tot drie kilo, mits met afhangende bovenarm; dragen rechts een half uur per werkdag vijf kilo en links twee tot drie kilo, mits met afhangende bovenarm. Door de gewijzigde manier van vastleggen van de belastbaarheid met betrekking tot de aspecten tillen en dragen is appellant derhalve niet benadeeld. Gezien de voorhanden zijnde medische informatie is het de Raad ook anderszins niet gebleken dat gedaagde de belastbaarheid van appellant heeft overschat.
Appellant heeft voorts grieven aangevoerd met betrekking tot de geschiktheid van de functies die vallen binnen fb-code 4611 (artsenbezoeker) en fb-code 4722 (advertentie-acquisiteur). De Raad kan en zal evenwel in het midden laten in hoeverre de desbetreffende grieven van appellant slagen. Indien de desbetreffende functies moeten komen te vervallen, resteren er naar het oordeel van de Raad voldoende functies die voor de krachten en bekwaamheden van appellant zijn berekend en die de onderhavige schatting - indeling per 21 november 2001 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25% - kunnen dragen.
Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot het oordeel geleid dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, zal worden bevestigd.
Hieruit volgt dat het verzoek van appellant om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Tot slot ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.