ECLI:NL:CRVB:2005:AT5909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4710 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de SUT-uitkering in het kader van de Werkloosheidswet en de gelijkstellingsregeling

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de SUT-uitkering van gedaagde in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde, geboren in 1939, was tot 1 januari 2000 in dienst bij Akzo Nobel Nederland B.V. en ontving een SUT-uitkering na de opheffing van zijn afdeling. Na werkloosheid heeft gedaagde een WW-uitkering aangevraagd, die aanvankelijk werd ontzegd maar later werd toegekend. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), bracht de SUT-uitkering in mindering op de WW-uitkering, wat leidde tot een geschil over de kwalificatie van de SUT-uitkering.

De rechtbank oordeelde dat de SUT-uitkering ten onrechte als een oudedagsvoorziening was aangemerkt en vernietigde het besluit van appellant. In hoger beroep betoogde appellant dat de SUT-uitkering terecht gelijkgesteld was met een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de SUT-uitkering inderdaad een periodieke uitkering is die moet worden beschouwd als een uitkering in de zin van de WW, en dat deze terecht in mindering is gebracht op de WW-uitkering van gedaagde.

De Raad concludeert dat de SUT-uitkering van gedaagde moet worden aangemerkt als een uitkering krachtens een regeling tot vervroegde uittreding, omdat deze is verstrekt in verband met het einde van het arbeidsleven. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van gedaagde wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/4710 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 19 augustus 2003, nummer WW 02/1010, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2005, waar voor appellant is verschenen mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde, geboren [in] 1939, was tot 1 januari 2000 in dienst bij Akzo Nobel Nederland B.V. (hierna: Akzo Nobel) en was werkzaam op de researchafdeling van ACR te Arnhem. In verband met opheffing van deze afdeling is aan gedaagde met ingang van 1 januari 2000 een uitkering (hierna: SUT-uitkering) toegekend ingevolge de Selectieve Vervroegde Uittredingsregeling (hierna: SUT-regeling).
2.2. Gedaagde is per 17 september 2001 voor de duur van een project in dienst getreden van Servorg Projecten B.V. Wegens het einde van het project is gedaagde per 25 maart 2002 werkloos geworden. Gedaagde heeft terzake van deze werkloosheid een uitkering aangevraagd ingevolge de WW, welke hem bij besluit van 5 april 2002 is ontzegd, maar, na bezwaar, bij het bestreden besluit van 16 augustus 2002 is toegekend met ingang van 25 maart 2002. Daarbij heeft appellant met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW en de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdoms-pensioen van 12 december 1991, Stcrt. 1991, 244 (hierna: het gelijkstellingsbesluit), de door gedaagde ontvangen SUT-uitkering in mindering gebracht op de WW-uitkering, die daardoor op nihil werd gesteld.
3. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de SUT-uitkering het karakter heeft van een oudedagsvoorziening als bedoeld in artikel 34 van de WW, in verbinding met het gelijkstellingsbesluit. Appellant heeft die uitkering naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte in mindering gebracht op de WW-uitkering.
4. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de SUT-uitkering van gedaagde terecht gelijkgesteld is met een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding als bedoeld in het gelijkstellingsbesluit, omdat aan de daarvoor in artikel 1, tweede lid, van dat besluit gestelde voorwaarden is voldaan. Subsidiair meent appellant dat de SUT-uitkering een uitkering is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van het gelijkstellingsbesluit. Gedaagde heeft gesteld dat de SUT-regeling geen oudedagsvoorziening is, maar een afvloeiingsregeling en dus niet op zijn WW-uitkering in mindering kan worden gebracht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW worden inkomsten wegens ouderdomspensioen op de uitkering geheel in mindering gebracht. In het achtste lid van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b onder ouderdomspensioen wordt verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Onze Minister is bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door vaststelling van het hiervoor reeds genoemde gelijkstellingsbesluit.
5.2. Artikel 1, eerste lid, van het gelijkstellingsbesluit bepaalt dat voor de toepassing van artikel 34 van de WW met een ouderdomspensioen wordt gelijkgesteld:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan een recht op ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WW;
b. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
c. een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding.
5.3. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, onder een regeling tot vervroegde uittreding verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende regeling:
a. die voorziet in periodieke uitkeringen waarvan de hoogte in overwegende mate is gebaseerd op het loon dat uit de dienstbetrekking is genoten en die eindigen bij het ingaan van een ouderdomspensioen, waaronder begrepen een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en b, of bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar dan wel bij eerder overlijden;
b. waarvoor door of voor de werknemer een bijdrage is betaald.
5.4. Tussen partijen is in geschil of de SUT-uitkering van gedaagde moet worden aangemerkt als een uitkering krachtens een regeling tot vervroegde uittreding. Daarbij is met name in geschil of voor die uitkering door of voor gedaagde een bijdrage is betaald. Uit de stukken blijkt en door appellant is niet weersproken dat de SUT-regeling geheel uit eigen middelen van Akzo Nobel is gefinancierd en dat het Akzo Nobel op grond van de SUT-regeling is verboden voor de financiering gebruik te maken van FUT-gelden. Van bijdragen voor of door gedaagde is derhalve geen sprake geweest. Uit het feit dat gedaagde voor het ontvangen van een SUT-uitkering de aanspraak op een FUT-uitkering moest prijsgeven kan niet worden afgeleid dat voor de FUT bestemde gelden zijn aangewend voor de bekostiging van de SUT-regeling, in welk geval wel sprake zou zijn van een bijdrage door of voor de werknemer.
De SUT-regeling is door appellant dan ook ten onrechte beschouwd als een regeling tot vervroegde uittreding.
5.5. De Raad zal voorts beoordelen of de SUT-uitkering moet worden beschouwd als een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering die is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening. Dat de SUT-uitkering een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering is is niet in geschil. Voor het antwoord op de vraag of de SUT-uitkering is toegekend bij wijze van oudedagsvoorziening moet worden bezien of zij is verstrekt wegens einde van het arbeidsleven. Daarvoor is van belang dat de SUT-regeling voorziet in een uitkering ten bedrage van 85% van het netto-loon op 60-jarige leeftijd. Ze is getroffen voor medewerkers van de researchafdeling van ACR die zijn geboren voor 1 januari 1943. Dezen hadden op 1 januari 2000 een leeftijd van 57 jaar en ouder. Gedaagde was toen 60 jaar. Gelet hierop zou het in strijd zijn met de realiteit om niet te spreken van een uitkering in verband met einde van het arbeidsleven.
5.6. De Raad komt tot het oordeel dat de desbetreffende SUT-uitkering van gedaagde door appellant terecht is aangemerkt als een periodieke uitkering in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a, van het gelijkstellingsbesluit, dat die uitkering derhalve terecht is gelijkgesteld met een ouderdomspensioen en terecht in mindering is gebracht op zijn WW-uitkering.
5.7. Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit standhouden. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, moet derhalve worden vernietigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.