ECLI:NL:CRVB:2005:AT5820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/966 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheidspatroon

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die zijn werkzaamheden als service-coördinator heeft gestaakt vanwege hartklachten en andere fysieke klachten. Appellant heeft op 26 juli 1999 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na een eerdere weigering heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 7 december 2000 een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank Rotterdam heeft zijn beroep ongegrond verklaard op 17 februari 2003.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in zijn verweer niet adequaat is ingegaan op de medische grieven die zijn ingediend. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het aan het Uwv is om te bepalen hoe zij op de grieven ingaat. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, dat is aangepast op basis van informatie van de huisarts en cardioloog van appellant. Appellant heeft geen medische gegevens overlegd die de onjuistheid van dit patroon onderbouwen.

De Raad concludeert dat, zelfs als er meer beperkingen zouden zijn door heupklachten, de functies die aan appellant zijn aangeboden nog steeds geschikt zijn. Daarom kan het hoger beroep niet slagen en wordt de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

03/966 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2003, nummer WAO 01/379, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, en waar namens gedaagde - zoals tevoren was bericht - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 25 november 1998 zijn werkzaamheden als service-coördinator in verband met hartklachten en surmenage gestaakt. Appellant had voorts al langere tijd schouder- en lage-rugklachten. Bij aanvraagformulier van 26 juli 1999 heeft appellant gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 7 december 2000 heeft gedaagde appellant – na een eerdere weigering – met ingang van 24 november 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij het bestreden besluit van 17 januari 2001 heeft gedaagde – voorzover hier van belang – dat toekenningsbesluit gehandhaafd. De rechtbank heeft appellants beroep daartegen ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellants gemachtigde in de eerste plaats gesteld dat gedaagde in hoger beroep ten onrechte geen verweer heeft gevoerd, nu de grieven van medische aard niet aan de bezwaarverzekeringsarts zijn voorgelegd. De Raad kan appellants gemachtigde hierin niet volgen. Gedaagde is weliswaar op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 21 van de Broepswet gehouden een verweerschrift in te zenden, doch het is aan gedaagde te bepalen in hoeverre en door welke functionarissen wordt ingegaan op de in het (aanvullend) beroepschrift aangevoerde grieven. Het niet op het door appellants gemachtigde gewenste niveau ingaan op de in hoger beroep naar voren gebrachte gronden kan niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
Voorts is ook in hoger beroep namens appellant, onder verwijzing naar een rapportage van het Instituut Psychosofia, gesteld dat voor appellant niet de juiste beperkingen in acht zijn genomen. De Raad ziet evenwel geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon geen recht doet aan de bij hem als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken bestaande arbeidsbeperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft dit door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon op 9 mei 2000 aangescherpt met inachtneming van door appellants huisarts en behandelend cardioloog verstrekte inlichtingen en nadien gehandhaafd. Door of namens appellant zijn geen medische gegevens aangedragen die wijzen op de onjuistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts als uitgangspunt genomen bevindingen en ook overigens zijn geen argumenten aangedragen die bij de Raad twijfel doen ontstaan aan de juistheid van het belastbaarheidspatroon.
De Raad merkt voorts op dat indien er al, zoals namens appellant is gesteld, bij appellant meer beperkingen bestaan ten gevolge van zijn heupklachten, de voor hem geselecteerde functies blijkens de in eerste aanleg door appellants gemachtigde overgelegde rapportage van de arbeidsdeskundige Van Assen, ook rekening houdend met die beperkingen, geschikt moeten worden geacht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. van Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2005.
(get.) M. M. van der Kade.
(get.) M. Gunter.