E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 augustus 2003, nummer AWB 02/1515 WAJONG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 maart 2005, waar appellant - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aan appellant is met ingang van 12 januari 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid meer dan 80%.
Van 27 december 2001 tot 4 maart 2002 heeft appellant in detentie verbleven. Dit is op 26 februari 2002 aan gedaagde medegedeeld.
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wajong met ingang van 27 januari 2002 ingetrokken. Bij besluit van 24 mei 2002 is aan appellant medegedeeld dat zijn uitkering per 4 maart 2002 wordt heropend. Bij besluit van
27 juni 2002 heeft gedaagde van appellant de over de periode van 27 januari 2002 tot en met 3 maart 2002 ten onrechte betaalde uitkering ten bedrage van € 1.221,26 teruggevorderd. Bij beslissingen op bezwaar van 5 september 2002 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het intrekkingsbesluit van 23 mei 2002 en het terugvorderingsbesluit van 27 juni 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant is (voorzover uit de gedingstukken valt af te leiden: uitsluitend) beroep ingesteld tegen de handhaving van het intrekkingsbesluit van 23 mei 2002. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat zowel het intrekkingsbesluit als het terugvorderingsbesluit stand kunnen houden en appellants beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat namens appellant uitsluitend beroep is ingesteld tegen het intrekkingbesluit zodat bij de rechtbank slechts dat besluit ter beoordeling voorlag. De rechtbank heeft door ook het terugvorderingsbesluit in zijn beoordeling te betrekken, in strijd gehandeld met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak dient op die grond in zoverre te worden vernietigd.
De intrekking van appellants uitkering berust op artikel 17, vijfde lid, van de Wajong, zoals dit luidt sedert de invoering van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg). In dit artikellid is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt, indien de jonggehandicapte rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd.
De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 18 juni 2004 (USZ 2004/255), waarin hij een aantal gevallen van toepassing van de Wsg heeft beoordeeld. In die uitspraak heeft de Raad onder andere overwogen dat onder ‘rechtens zijn vrijheid ontnomen’ tevens dient te worden verstaan de situatie waarin de betrokkene in voorlopige hechtenis verkeert in afwachting van een strafrechtelijke procedure. De Raad heeft daarbij (in overweging 2.2.1) als zijn oordeel gegeven dat niet van belang is of de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt en heeft erop gewezen dat de wetgever bij de totstandbrenging van de Wsg mede het oog heeft gehad op deze situaties en er nadrukkelijk voor heeft gekozen deze mede onder de werking van de Wsg te brengen, waarbij de wetgever onder meer heeft overwogen dat de uitkeringsgerechtigde wiens voorlopige hechtenis eindigt in vrijspraak, schadevergoeding kan vorderen wegens ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. De Raad is in voornoemde uitspraak tot het oordeel gekomen dat de toepassing van de Wsg, ook bezien in het licht van tal van internationaal-rechtelijke bepalingen, (op een enkele - hier niet aan de orde zijnde - uitzondering na) de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geval tot een ander oordeel te komen. Hij neemt daarbij uitdrukkelijk in aanmerking dat de omstandigheden waarin appellant zich ten tijde van zijn detentie in Duitsland bevond, niet wezenlijk anders zijn dan die van iemand die in Nederland in voorlopige hechtenis verblijft, terwijl ook de mogelijkheden voor schadevergoeding voor ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis, neergelegd in de Gesetz über die Entschädigung für Strafverfolgungsmaßnahmen, van 8.3.1971 (BGBl. I S. 157), zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 13.12.2001 (BGBl. I S. 3574), niet aanmerkelijk verschillen van de Nederlandse situatie.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voorzover deze op het intrekkingsbesluit ziet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op de handhaving van het terugvorderingsbesluit van 27 juni 2002;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
(get.) M.M. van der Kade.