[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
Stichting Ziekenfonds VGZ, gevestigd te Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 maart 2003, reg.nr. AWB 02/1025, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van gedaagde ingevolge de Ziekenfondswet van 19 maart 2002 ongegrond is verklaard.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.T. Blanckenborg, werkzaam bij gedaagde.
De Raad overweegt, ambtshalve, het volgende.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht van 23 november 2004, heeft de griffier van de Raad bij aangetekend verzonden brief van 9 december 2004 appellant uitgenodigd het ingevolge artikel 22 van de Beroepswet voor het instellen van hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 87,-- uiterlijk binnen acht weken te betalen. Daarbij is vermeld dat in geval van niet of niet tijdige betaling rekening dient te worden gehouden met niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Appellant heeft het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn van acht weken betaald.
Wel heeft appellant bij brief gedateerd 6 februari 2005 en ter griffie van de Raad ontvangen op 11 februari 2005, verzocht om uitstel van betaling van het griffierecht en voorts om het verschuldigde bedrag in twee of drie termijnen te mogen voldoen, zulks omdat naar de mening van appellant de kosten veel te hoog zijn voor iemand met een uitkering. Voorts heeft appellant aangegeven dat hij door ziekte verhinderd was eerder een verzoek in te dienen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de hoogte van het voor het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige verschuldigde griffierecht niet strijdig met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op toegang tot de rechter. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad dient, mede gelet op dit recht op toegang tot de rechter, in gevallen waarin de betrokkene zich binnen de (oorspronkelijk) voor de betaling van het griffierecht gestelde termijn beroept op betalingsonmacht, betrokkene enig uitstel voor de betaling te worden verleend. Een termijn van acht weken (in plaats van de wettelijke termijn van vier weken) is daarvoor in het algemeen toereikend. Ter uitvoering van de (verzet)uitspraak van 23 november 2004 is dat in het onderhavige geval ook gebeurd.
De Raad stelt vast dat appellant op geen enkele wijze heeft onderbouwd op grond waarvan hij niet in staat zou zijn binnen de gestelde termijn van acht weken het griffierecht te voldoen. De Raad merkt bovendien op, dat het verzoek van 6 februari 2005 is gedaan na het verstrijken van de termijn van acht weken. Dat appellant wegens ziekte gedurende die gehele termijn niet in staat zou zijn geweest een verzoek in te dienen of de hulp van een derde in te roepen, heeft hij evenmin onderbouwd.
In die omstandigheden dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.