ECLI:NL:CRVB:2005:AT5606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/690 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.C. Stam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kortings- en vrijstellingsregeling van de WAO en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2005, gaat het om de vaststelling van de korting op en vrijstelling van de basispremie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de relevante premiejaren. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 18 december 2003 het beroep van gedaagde gegrond verklaarde. De rechtbank had de Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en de proceskosten te vergoeden.

De Raad oordeelt dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven van artikel 77b (oud) van de WAO. De Raad stelt vast dat de basispremie over de door de Uwv verstrekte WAO-uitkeringen verschuldigd is door de Uwv en niet door de werkgever. De Raad wijst erop dat de wetgever niet heeft beoogd om met de vrijstellingsregeling een bonus aan de werkgever te verstrekken. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vrijstelling ook geldt voor de aan arbeidsgehandicapten betaalde WAO-uitkeringen.

Gedaagde heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad oordeelt dat dit beroep niet kan slagen. De Raad merkt op dat de meerderheid van de uitvoeringsinstellingen de wettelijke bepaling correct heeft toegepast en dat een incidentele foutieve toepassing door een andere uitvoeringsinstelling niet kan leiden tot een verplichting voor de Uwv om in strijd met de wet te handelen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

04/690 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 18 december 2003 onder kenmerk 01/1213 tussen partijen gewezen uitspraak.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. M. Krikke, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van
20 november 2000, waarbij appellant de korting op en vrijstelling van de door haar verschuldigde basispremie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de premiejaren 1998 en 1999 heeft vastgesteld.
De feiten waarvan de rechtbank in haar uitspraak is uitgegaan worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelvorming.
Het geschilpunt betreft de toepassing van de kortings-, dan wel kortings- en vrijstellingsregeling zoals, in de periode
1 januari 1998 tot 1 januari 2002, verwoord in artikel 77b van de WAO.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en hem opgedragen de proceskosten en het griffierecht te vergoeden.
In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat tot het loon waarover de vrijstelling c.q. de korting van de basispremie dient te worden berekend tevens behoort de, aan de in dienst van gedaagde werkzame arbeidsgehandicapten, door de tussenkomst van gedaagde betaalde WAO-uitkeringen (de zogenaamde indirecte uitkeringen).
De Raad is van oordeel dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven van artikel 77b (oud) van de WAO en hij verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 22 januari 2004, USZ 2004, 122.
De eerste drie leden van artikel 77b (oud) van de WAO bepalen dat onder voorwaarden de basispremie (deels) niet verschuldigd is. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is en blijft appellant (en niet de werkgever) de basispremie over de door hem verstrekte WAO-uitkeringen verschuldigd. Hetgeen in artikel 10, derde lid, van de WAO is bepaald, doet daaraan niet af. In wezen bevestigt dit artikellid slechts de verschuldigdheid van de basispremie door appellant en treft het verder een voorziening voor de verdere doorbetaling van die premies door een fictie in het leven te roepen. Noch uit de tekst, noch uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat de wetgever beoogd heeft met de vrijstellingsregeling in artikel 77b (oud) van de WAO een bonus aan de werkgever te verstrekken ter hoogte van premies die hij niet verschuldigd is.
Het vierde lid van artikel 77b (oud) van de WAO ziet op een korting op de basispremie verschuldigd over het loon van de niet-arbeidsgehandicapte werknemers. In dit artikellid wordt gesproken over de door de werkgever verschuldigde basispremie over het premieplichtige loon. Op grond van het vijfde lid moet hiervan worden uitgezonderd het loon van de arbeidsgehandicapte werknemers. Indien onder premieplichtige loonsom van de werkgever mede moet worden verstaan het loon uit de dienstbetrekking met appellant (de uitkering, waarover de werkgever de premies moet afdragen) en dus ook in het loon van de arbeidsgehandicapte de uitkering is begrepen, dan is de feitelijke uitkomst geen andere dan bij een benadering waarbij zowel bij de premieplichtige loonsom van de werkgever als bij het loon van de arbeidsgehandicapte de uitkering wordt uitgezonderd.
Gedaagde heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Aan haar moet worden toegegeven dat de uitvoerings- praktijk, zeker de eerste tijd, niet eenduidig is geweest. Gebleken is namelijk dat twee (namelijk Cadans en GUO) van de vijf - destijds bestaande - uitvoeringsinstellingen de regeling op een andere, voor de werkgevers gunstiger, wijze uitvoerden dan de overige drie. Dit betekent evenwel niet dat in het onderhavige geding een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slagen. Nu in de meerderheid van de gevallen de wettelijke bepaling op de juiste wijze is toegepast, kan er geen sprake zijn van een verplichting voor appellant deze bepaling in strijd met de wet toe te passen. De Raad wijst in dit verband nog op het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, JB 1999, 44. Gak Nederland B.V. (de uitvoeringsinstelling die het in geding zijnde besluit heeft genomen) heeft steeds de uitleg aan onderhavige bepaling gegeven die naderhand door het Lisv en de Staatssecretaris als de juiste uitleg is gekenschetst en door de Raad is onderschreven. Een enkele, incidentele, foutieve toepassing van onderhavige bepaling door een uitvoeringsinstelling kan er niet toe leiden dat, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, alle andere aanvragen op een met de wet strijdige wijze afgehandeld zouden moeten worden.
De aangevallen uitspraak moet vernietigd worden en het beroep dient ongegrond te worden verklaard. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) J.P. Mulder.