het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2004, nr. AWB 03/1365 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.A. de Jong, advocaat te Amsterdam, en door A.M. Janmaat-’t Hart, werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoersbedrijf Amsterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.G. Sol, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp.
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Gedaagde was werkzaam als trambestuurder bij het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (hierna: GVB) te Amsterdam. In februari 2002 is gedaagde bekend geworden dat zijn echtgenote, mevrouw W., die als [naam functie] bij het GVB werkt, sedert twee jaar een relatie heeft met een collega [naam functie], de heer V. Nadat gedaagde op een afscheidsreceptie van een andere collega had rondgelopen als was hij naar iemand op zoek, zijn er in maart 2002 door leidinggevenden gesprekken gevoerd met gedaagde. Hierbij is gedaagde er onder meer op gewezen dat zijn gedrag niet wordt geaccepteerd en dat hij onder geen beding geweld mag gebruiken, omdat dat tot ontslag zal leiden.
1.2. Op verzoek van gedaagde, die een paspoort wilde aanvragen voor zijn dochter en daarvoor een handtekening van
W. nodig had, vond er op 2 juli 2002 op het Surinameplein te Amsterdam een ontmoeting plaats tussen gedaagde en
W. Daarbij is er onenigheid ontstaan over het betalen van nota’s, waarna gedaagde, volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van aangifte, W. tweemaal in het gezicht heeft gestompt, waarbij de verbalisant constateerde dat W. aan de linkerkant van haar hoofd een verdikking had rond haar linkeroog die gedurende de aangifte groter werd. Ook een collega van W., die zich bij haar op het politiebureau vervoegde, alsmede een arts van de GG&GD op 3 juli 2002, hebben zwellingen in het gezicht van W. geconstateerd.
1.3. Op 4 juli 2002 is er een verantwoordingsgesprek met gedaagde gehouden.
Op 11, 12 en 19 juli 2002 hebben er vervolggesprekken plaatsgevonden. Hierbij is gedaagde het voornemen tot ontslag kenbaar gemaakt. Bij besluit van 8 augustus 2002 is gedaagde met ingang van diezelfde datum de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 1003, eerste lid, onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Het hiertegen namens gedaagde gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 13 februari 2003 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 13 februari 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen, dit met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat gedaagde zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, bestaande uit het zich enige malen tegenover andere GVB-medewerkers dreigend uitlaten in de richting van V. en het aannemen van een houding die zowel op die andere medewerkers als op W. en V. een dreigende indruk maakte. Daarnaast achtte de rechtbank genoegzaam aangetoond dat gedaagde W. op 2 juli 2002 heeft geslagen.
2.2. De door appellant opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag achtte de rechtbank echter niet evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Naar het oordeel van de rechtbank was er sprake van een buitengewone situatie, nu gedaagde na een huwelijk van 22 jaar geconfronteerd werd met de mededeling dat zijn echtgenote een relatie had gekregen met een andere medewerker van het GVB, die evenals W. een leidinggevende functie bekleedt. Een kans op herhaling achtte de rechtbank gering, indien betrokkenen niet bij elkaar in de buurt werken. Voorts zag de rechtbank geen aanleiding aan te nemen dat gedaagde agressie of geweld tegen de passagiers zou gebruiken. Een voorwaardelijk ontslag, gecombineerd met een overplaatsing naar een werkgebied waarbij hij niet in aanraking komt met W. en V. zou naar het oordeel van de rechtbank wel evenredig zijn geweest.
2.3. In hoger beroep heeft appellant uitvoerig uiteengezet dat, en waarom, naar zijn oordeel de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het door gedaagde gepleegde plichtsverzuim.
Gedaagde heeft aangevoerd dat door hem geen plichtsverzuim is gepleegd.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad onderschrijft het oordeel, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, van de rechtbank dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Ook voor de Raad staat voldoende vast dat gedaagde op 2 juli 2002 W. in haar gezicht heeft geslagen dan wel gestompt. W. was toen gekleed in dienstuniform en bevond zich in een auto van het GVB. Dat gedaagde W. per ongeluk zou hebben geraakt toen er tijdens dat gesprek onenigheid ontstond over het betalen van rekeningen en hij de rekeningen niet wilde terugnemen van W., maar deze slechts weer terugduwde, komt de Raad niet geloofwaardig voor.
3.2. De vervolgens door de Raad te beantwoorden vraag is of de aan gedaagde opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag als niet onevenredig aan de ernst van het door gedaagde gepleegde plichtsverzuim dient te worden beschouwd.
3.3. Hoewel de Raad met de rechtbank wil aannemen dat er aanvankelijk sprake was van een buitengewone situatie voor gedaagde, is dit geen reden gedaagde zijn handelwijze niet zeer ernstig aan te rekenen. Van een plotselinge confrontatie met een door zijn echtgenote gewilde echtscheiding was in juli 2002 geen sprake meer, nu gedaagde hiermee al sedert februari 2002 bekend was. Het feit dat W. de nota’s niet (meer) wilde betalen mag dan voor gedaagde een grote teleurstelling zijn geweest maar dit vormt geen enkele rechtvaardiging voor zijn gedrag.
3.4. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat gedaagde in maart 2002 door appellant, die het van groot belang acht om te waken voor de veiligheid van het personeel bij het GVB, is gewaarschuwd dat er geen bedreigingen van hem jegens W. of V. werden getolereerd en dat ontslag zal volgen indien hij bedreigingen in daden omzet. Gedaagde gold in zoverre als een gewaarschuwd man. Ook is gedaagde in maart 2002 overplaatsing aangeboden, hetgeen hij toen niet wilde, en is hem daarnaast begeleiding aangeboden door het bedrijfsmaatschappelijk werk en de Arbodienst. De gesprekken met de bedrijfsmaatschappelijkwerker zijn door gedaagde zelf afgebroken. Bovendien was gedaagdes houding na 2 juli 2002 zodanig dat appellant mocht vrezen dat gedaagde, indien hij daartoe in de gelegenheid zou komen, niet zou afzien van nieuwe bedreigingen.
3.5. Onder deze omstandigheden komt de Raad tot de conclusie dat het incident op 2 juli 2002 niet kan worden toegeschreven aan een uitzonderlijke, geheel op zichzelf staande, situatie. Mede gelet hierop kan niet gezegd worden dat de aan gedaagde opgelegde straf van ontslag onevenredig is te achten aan het gepleegde plichtsverzuim.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit ten onrechte is vernietigd, niet in stand kan blijven. Het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.