de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio], appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 januari 2004, nr. 03/1232 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 22 maart 2004, nr. 04/890 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de werking van de aangevallen uitspraak geschorst totdat op het hoger beroep van appellant is beslist.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005 waar namens appellant is verschenen mr. J.T. Zwart, werkzaam bij de politieregio [naam regio]. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.G. Sol, verbonden aan Stichting Univé Rechtshulp.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2. Gedaagde was in dienst bij de politieregio [naam regio] en laatstelijk werkzaam als brigadier van politie. Naar aanleiding van een verzoek van de districtschef is door het Bureau Interne Veiligheid (BIV) een intern onderzoek ingesteld naar de mogelijk ongewenste beroepshouding van gedaagde.
2.1. De uitkomsten van het onderzoek hebben ertoe geleid dat appellant bij besluit van 13 mei 2003 gedaagde op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), met ingang van 20 mei 2003 de disciplinaire straf van oneervol ontslag heeft opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Aan het ontslagbesluit heeft appellant zes gedragingen ten grondslag gelegd: het in 1998 aanhouden en bekeuren van K. met als doel hem een verklaring af te laten leggen inzake een privé-kwestie, het benaderen van getuigen tijdens het onderzoek van het BIV, het aantasten van de integriteit van BIV-rapporteur De H. door hem niet objectief te noemen, het bewust niet afnemen van een alcoholtest bij een staandehouding in de zomer van 2002, het als politieambtenaar opvragen van kentekengegevens voor privé-doeleinden en doorgaand onprofessioneel gedrag.
2.2. Appellant heeft het ontslagbesluit, na namens gedaagde gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 oktober 2003.
2.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit geschorst en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Met betrekking tot het verweten plichtsverzuim heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde zich inzake de aanhouding van K., het benaderen van getuigen tijdens het onderzoek van het BIV en het als politieambtenaar opvragen van gegevens voor privé-doeleinden schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat appellant derhalve bevoegd was gedaagde disciplinair te straffen. Dit plichtsverzuim gold volgens de rechtbank niet voor de andere door appellant aangevoerde gedragingen. Nu slechts in drie van de zes door appellant vermelde gevallen sprake was van plichtsverzuim, waarbij één voorval reeds vijf jaar geleden had plaats gevonden en derhalve minder zwaar kon wegen, was de rechtbank van oordeel dat de voorvallen individueel noch in gezamenlijkheid als zodanig ernstig waren aan te merken dat een strafontslag daarmee in een evenredige verhouding stond. De rechtbank heeft daarbij laten meewegen dat gedaagde reeds 22 jaar bij appellant in dienst was en de gevolgen voor hem zeer ingrijpend zijn.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het na staandehouding niet afnemen van een alcoholtest bij een bestuurder in de zomer van 2002 niet slechts had mogen aanmerken als een beoordelingsfout van gedaagde doch deze gedraging had moeten kwalificeren als ernstig plichtsverzuim. Voorts heeft de rechtbank de aanhouding van K., het benaderen van getuigen tijdens het BIV-onderzoek en het als politieambtenaar opvragen van gegevens voor privé-doeleinden ten onrechte niet als ernstig plichtsverzuim aangemerkt, zodat de opgelegde disciplinaire straf ten onrechte onevenredig is geoordeeld aan het verweten plichtsverzuim.
4. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1 De Raad stelt allereerst vast dat appellant zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank voorzover het gaat om het door gedaagde aantasten van de integriteit van BIV-rapporteur De H. en het doorgaand onprofessioneel gedrag. Deze gedragingen worden door appellant niet langer aan het strafontslag ten grondslag gelegd.
5.2. Naar het oordeel van de Raad is appellant op basis van de resultaten van het onder-zoek van het BIV naar de aanhouding van K. op 15 februari 1998 op goede gronden tot het oordeel gekomen dat gedaagde K. heeft aangehouden om van hem een verklaring te verkrijgen met betrekking tot de telefonische belediging van zijn vriendin de dag daarvoor, waar K. volgens gedaagde bij betrokken was geweest. De door collega Van D., de door K. en de door gedaagde afgelegde verklaringen over de aanhouding en het uitein-delijk door gedaagde verscheuren van het procesverbaal om niet de indruk te wekken dat hij K. heeft bekeurd vanwege een privé-aangelegenheid wijzen er duidelijk op dat gedaagde privé-zaken en zijn taak als politieambtenaar niet gescheiden heeft gehouden en de aan zijn ambt verbonden bevoegdheden heeft misbruikt. Evenals de rechtbank, en anders dan gedaagde in hoger beroep heeft betoogd, is de Raad dan ook van oordeel dat hier sprake is van plichtsverzuim.
5.3. Ten aanzien van het benaderen van getuigen tijdens het lopende onderzoek van het BIV overweegt de Raad, naar aanleiding van gedaagdes verweer in hoger beroep, dat het op grond van de stukken voldoende aannemelijk is geworden dat gedaagde getuigen heeft benaderd met het doel te achterhalen wat zij tegenover het BIV hadden verklaard over zijn gedragingen. Uit de door K. en I. afgelegde verklaringen blijkt dat gedaagde zich daarbij intimiderend heeft opgesteld. Hoewel gedaagde met zijn chef had gesproken over zijn af te leggen bezoek aan getuige I. is het voor de Raad niet aannemelijk geworden dat zijn chef op de hoogte was van het doel dat gedaagde met dit bezoek voor ogen stond. Gedaagde had als politieambtenaar dienen te begrijpen dat hij zich had behoren te onthouden van contact met getuigen als door hem tot stand gebracht, daar dit kon leiden tot obstructie van het onderzoek. Dit geldt temeer voor de contacten ná het moment waarop het gedaagde uit de inhoud van de gesprekken duidelijk moet zijn geweest wat de strekking van het onderzoek van het BIV was. Het, al dan niet intimiderend, benaderen van getuigen lopende het onderzoek van het BIV is door appellant terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
5.4. Met betrekking tot het als politieambtenaar opvragen van gegevens voor privé-doeleinden onderschrijft de Raad het door gedaagde betwiste oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Ook de Raad heeft op grond van de afgelegde verklaringen, in onderling verband en in samenhang bezien, de overtuiging verkregen dat gedaagde ten behoeve van zijn nevenfunctie van autohandelaar gegevens heeft opgevraagd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en deze gegevens aan een derde heeft verstrekt. Gedaagde wist dan wel behoorde te weten dat hij uit hoofde van zijn functie daartoe niet bevoegd was en hij zich aldus begaf in een verstrengeling van belangen. Appellant heeft deze gedraging dan ook terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
5.5. De Raad is verder van oordeel dat appellant niet ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde na het staande houden van de bestuurder in de zomer van 2002, alvorens deze verder te laten rijden, niet had mogen volstaan met een enkele opmerking over een piepende handrem. De omstandigheden waaronder gedaagde de bestuurder heeft staande gehouden acht de Raad daarbij van doorslaggevend belang. Het betrof een bestuurder van een voertuig dat op een zaterdagavond rond 23:00 uur in het uitgaansgebied van [woonplaats] een paar maal met piepende banden over het wegdek slipte. Van gedaagde had als zeer ervaren politieambtenaar verwacht mogen worden dat hij aan de bestuurder een aantal open vragen gericht op eventueel alcoholgebruik zou stellen en de bestuurder veiligheidshalve een blaastest, met het apparaat waarmee zijn collega reeds in zijn handen stond, zou hebben afgenomen. Dat gedaagde wellicht geen alcoholgeur heeft geroken acht de Raad, mede gelet op de omstandigheden van het geval en de verkeersveiligheid die in het geding was, niet van doorslaggevend belang. Daarbij merkt de Raad nog op dat, gezien het feit dat de bestuurder van het voertuig een bekende van gedaagde was, hij bij de uitoefening van zijn ambt elke schijn van bevoordeling had dienen te vermijden. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde door onder voornoemde omstandigheden na te laten wat hij als ambtenaar had behoren te doen, zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
6. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde zich in meerdere gevallen aan hem ten volle toe te rekenen plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, zodat appellant bevoegd is te achten een disciplinaire straf op te leggen. Het feit dat het plichtsverzuim met betrekking tot het aanhouden en bekeuren van K. langer geleden heeft plaats gevonden ontneemt aan gedaagde niet de bevoegdheid ook die gedraging nog in aanmerking te nemen als strafwaardig plichtsverzuim. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het tijdsverloop niet dusdanig is dat dit bij de bepaling van de strafmaat in betekenende mate strafverminderend zou moeten werken. Daarbij is van belang dat gedaagdes gedraging eerst na het onderzoek van het BIV in 2002 bekend is geworden. De als plichtsverzuim vastgestelde gedragingen geven ervan blijk dat gedaagde niet op de juiste wijze weet om te gaan met de hem verleende bevoegdheden. Gedaagde ontbeert de voor zijn ambt vereiste integriteit en betrouwbaarheid. De Raad is dan ook van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, in uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.