ECLI:NL:CRVB:2005:AT5561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6463 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van ambtenaar bij de Belastingdienst en geschiktheid voor functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar van de Belastingdienst, die eervol ontslag heeft gekregen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.F. van der Ham, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die zijn beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaarde. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.S. Tibben, had de appellant op 31 oktober 2002 eervol ontslag verleend, met toepassing van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 24 maart 2005.

De Raad overweegt dat er geen geschil bestaat over het feit dat de appellant zijn werkzaamheden niet op het vereiste niveau heeft verricht. De appellant heeft echter gesteld dat er gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt voor een vaste aanstelling in een lagere functie (E-functie). De Raad concludeert dat de Staatssecretaris op goede gronden heeft besloten dat de appellant niet geschikt was voor de E-functie, ondanks eerdere toezeggingen. De Raad bevestigt dat de appellant niet over de benodigde vaardigheden beschikt, zoals goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, en dat de eerdere memo's geen bindende toezeggingen bevatten.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn voor een dergelijke vergoeding. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2005.

Uitspraak

03/6463 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 november 2003, nrs. 03/535 en 03/536, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft voor zijn verweer verwezen naar de stukken.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. van der Ham, werkzaam bij de CMHF. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.S. Tibben, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 15 maart 2000 heeft gedaagde appellant met toepassing van het toenmalige artikel 6, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aangesteld als ambtenaar bij de Belastingdienst in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd in een groepsfunctie F.
1.2. Blijkens een memo van 15 januari 2002 van de teamleider van appellant functioneerde hij toen (nog) niet op F-niveau. In verband hiermede is met appellant afgesproken dat hij met ingang van 1 maart 2002 een vaste aanstelling krijgt als
E-functionaris en dat, als hij zich vervolgens zodanig zou ontwikkelen dat hij functioneert op F-niveau, hij als F-functionaris zal worden aangesteld.
1.3. In afwijking hiervan is appellant hierna op zijn verzoek met ingang van 15 maart 2002 opnieuw een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd als F-functionaris verleend. Daarbij is blijkens een memo van 28 februari 2002 van de teamleider afgesproken dat als appellant op 1 oktober 2002 nog niet op F-niveau functioneert zijn dienstverband als
F-functionaris zal worden beëindigd en de mogelijkheid tot aanstelling als E-functionaris zal worden bezien.
1.4. Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 februari 2003 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Bij het bestreden besluit van 14 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant zijn werk-zaamheden niet heeft verricht op een wijze als van een functionaris op F-niveau kan worden verlangd. Appellant heeft in feite niet betwist dat aan zijn aanstelling in een groepsfunctie F niet ten onrechte een einde is gemaakt. Hij heeft evenwel onder verwijzing naar de onder 1.2. en 1.3. vermelde memo’s van 15 januari 2002 en 28 februari 2002 gesteld dat bij hem gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat hem een vaste aanstelling in een groepsfunctie E zou worden verleend. Dienaangaande merkt de Raad op dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde vaststaat dat gedaagde mede in het licht van het memo van 28 februari 2002 de mogelijkheid heeft bezien om appellant in aansluiting op zijn ontslag uit de groepsfunctie F een aanstelling in een groepsfunctie E te verlenen. Gedaagde is daarbij echter tot de conclusie gekomen dat appellant ook niet de geschiktheid heeft om een functie in laatstbedoelde zin te vervullen. Het ontbreekt appellant, ondanks het volgen van een interne opleiding en begeleiding door een mentor en een teamleider, aan bepaalde vaardigheden waarover niet alleen in een groepsfunctie F maar ook in een groepsfunctie E dient te worden beschikt om laatstgenoemde functie naar behoren te kunnen uitvoeren. Volgens gedaagde beschikt appellant niet over een goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, trekt hij te snel conclusies, legt hij geen logische verbanden en past hij zijn fiscale kennis onvoldoende toe in de praktijk. Voor aanstelling in een groepsfunctie E was derhalve volgens gedaagde geen plaats.
3.2. De Raad acht onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat gedaagde niet op goede gronden tot het standpunt is gekomen dat appellant niet in genoegzame mate over de bekwaamheden beschikte om een groepsfunctie E te kunnen vervullen. Daarbij is van belang dat de teamleider van appellant genoemd standpunt deelde. Voorts kan niet worden staande gehouden dat gedaagde appellant niettemin wegens gedane toezeggingen een vaste aanstelling als E-functionaris had moeten verlenen. Het op dit punt in het memo van 15 januari 2002 vermelde komt immers geen betekenis meer toe, gelijk appellant ter zitting van de rechtbank heeft erkend. Bedoelde vermelding is achterhaald door de vervolgaanstelling per 15 maart 2002 welke op verzoek van appellant heeft plaatsgehad, alsmede hetgeen in dit verband in het memo van 28 februari 2002 is opgenomen, nog daargelaten dat een teamleider niet bevoegd is een vaste aanstelling toe te zeggen.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th.Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
19.04