ECLI:NL:CRVB:2005:AT5558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3221 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2005 uitspraak gedaan over het herzieningsverzoek van eiser, die erkenning als burgeroorlogsslachtoffer wilde verkrijgen op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945. Eiser, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen. Hij stelde dat zijn psychische klachten voortkwamen uit zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode, waaronder zijn internering in kamp Gedong Delapan en het getuige zijn van geweld. Eiser had in 2003 en 2004 herhaalde verzoeken ingediend om herziening van eerdere besluiten, maar deze werden telkens afgewezen omdat er geen nieuwe relevante feiten waren gepresenteerd die een andere beslissing rechtvaardigden.

De Raad heeft de zaak behandeld op 31 maart 2005, waarbij eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde K. Visser. De verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, werd vertegenwoordigd door J.A. Groeneveld. De Raad oordeelde dat de herzieningsaanvraag van januari 2004 in wezen een herhaling was van eerdere aanvragen en dat de getuigenverklaring die eiser had overgelegd niet voldoende was om de eerdere besluiten te herzien. De Raad benadrukte dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat er geen aanleiding was om de eerdere afwijzingen te herzien.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond, waarmee de eerdere besluiten van de verweerster in stand bleven. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere afwijzingen konden ondermijnen, en dat de verweerster terecht had geoordeeld dat eiser niet voldoende betrokken was geweest bij de oorlogscalamiteiten zoals bedoeld in de Wet.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3221 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 24 mei 2004, kenmerk JZ/A/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft K. Visser, wonende te Sint Oedenrode, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met tal van bijlagen, is uiteengezet waarom eiser het met dit besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Daar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde K. Visser, voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In juli 2000 heeft eiser, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, toekenning van een periodieke uitkering en enige bijzondere voorzieningen. Deze aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten, vooral psychische klachten, die door hem worden toegeschreven aan hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt gedurende de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiap-periode. Eiser heeft daarbij toen met name vermeld zijn internering in het kamp Gedong Delapan, het meemaken van beschietingen tussen Japanners en Indonesiërs en het getuige zijn van de moord op een bakker.
Bedoelde aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 1 december 2000, op de grond dat ten aanzien van eiser niet is gebleken van betrokkenheid bij oorlogscalamiteiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In september 2001 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om hem alsnog te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 29 maart 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2002, op de grond - samengevat - dat tijdens de aanvraagprocedure noch in bezwaar nieuwe gegevens zijn overgelegd of anderszins naar voren zijn gekomen waaruit alsnog blijkt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
Tegen dit laatste besluit is bij de Raad beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 10 april 2003, nr. 02/2353 WUBO, ongegrond is verklaard. Daarmee is dat besluit tussen partijen rechtens verbindend geworden.
In mei 2003 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek haar besluit te willen heroverwegen. Eiser heeft daarbij een opsomming van met name zijn psychische klachten gegeven.
Bij besluit van 11 juli 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2003, heeft verweerster dit verzoek afgewezen op de grond dat eiser geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die, wanneer ze destijds bekend waren geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Eiser heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit eveneens in rechte onaantastbaar is geworden.
In januari 2004 heeft K. Visser als gemachtigde van eiser zich tot verweerster gewend met een hernieuwde aanvraag en verzocht om herziening van het besluit van verweerster van 1 december 2000, aangezien eiser nu een getuige heeft gevonden die, evenals eiser beschietingen op kamp Gedung Delapan heeft meegemaakt en op grond daarvan is erkend in de zin van de Wet. Dit verzoek heeft verweerster wederom afgewezen, nu bij besluit van 15 maart 2004 en zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe heeft verweerster overwogen - kort gezegd - dat ook uit de ingezonden getuigenverklaring van [naam getuige], mede gelet op het geheel van de bij verweerster aan- wezige gegevens, onvoldoende overtuigend is gebleken dat eiser direct betrokken is geweest bij beschietingen tijdens de Bersiap-periode zodat geen aanleiding bestaat om de ten aanzien van eisers eerdere aanvragen genomen besluiten met toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet te herzien.
De Raad moet antwoord geven op de vraag of, gelet op hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van januari 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit op de aanvraag van juli 2000. Anders dan de gemachtigde van eiser van mening is gaat het hier niet om een hernieuwde aanvraag met betrekking tot een nieuw te beoordelen oorlogsomstandigheid.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechtelijke toetsing is in dit geval temeer beperkt, omdat het hier handelt om een herhaald verzoek om herziening.
De Raad moet vaststellen dat eiser bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvragen had aangevoerd. Weliswaar heeft eiser een verklaring overgelegd van [naam getuige], maar deze verklaring is zo algemeen gesteld, evenals de gegeven toelichting daarop, dat deze de eerdere besluiten niet in een zodanig nieuw licht plaatst dat verweerster daarin aanleiding had moeten zien de door de Wet vereiste directe betrokkenheid van eiser bij de beschietingen tijdens het verblijf in kamp Gedong Delapan te aanvaarden.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster haar eerdere afwijzende besluiten in het voordeel van eiser had behoren te herzien. Ook hetgeen overigens is aangevoerd leidt de Raad niet tot de slotsom dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing niet kan doorstaan.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) J.C. Talman.
(get.) E. Heemsbergen.