ECLI:NL:CRVB:2005:AT5553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4028 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Hij stelde dat hij gezondheidsklachten had opgelopen door oorlogservaringen, waaronder gedwongen tewerkstelling en bombardementen.

De verweerster had de aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat eiser daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld zoals gedefinieerd in de Wet. De Raad heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder zijn vlucht naar de bergen en zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de claims van eiser te ondersteunen.

De Raad oordeelde dat de omstandigheden waaronder eiser had geleefd niet voldeden aan de criteria voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer. De Raad benadrukte dat de erkenning afhankelijk is van specifieke, vastgestelde oorlogservaringen en dat de verklaring van eiser niet voldoende was zonder aanvullende bewijsstukken.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van de verweerster, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak onderstreept het belang van objectief bewijs bij aanvragen voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K AM E R
04/4028 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 juni 2004, kenmerk JZ/C60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren [in] 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juni 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en enkele bijzondere voorzieningen. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij ten gevolge van oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië gezondheidsklachten heeft gekregen.
Bij besluit van 5 april 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien niet is gebleken dat eiser getroffen is geweest door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voorzover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen;
- tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter;
- tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter.
Als relevante oorlogservaringen heeft eiser naar voren gebracht dat hij, met het gezin waartoe hij behoorde, onder levensbedreigende omstandigheden de bergen in is gevlucht en dat hij door de Japanners gedwongen tewerk is gesteld in een keuken in de kampong Aer Besar. Ook zou hij tijdens die tewerkstelling door een Japanse bewaker zodanig zijn geslagen dat hij daar tot heden lichamelijke bezwaren van ondervindt. Tenslotte zou eiser direct betrokken zijn geweest bij bombardementen op Ambon-stad tijdens de Japanse bezetting.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vlucht naar de bergen niet vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden en dat eisers directe betrokkenheid bij bombardementen niet is komen vast te staan. Voorts heeft verweerster overwogen dat de tewerkstelling van eiser niet gepaard is gegaan met een gedwongen verblijf buitenshuis en dat van het geslagen worden door een Japanse bewaker tijdens die tewerkstelling, buiten de eigen verklaring van eiser, onvoldoende bevestiging is verkregen.
Op grond van de voorhanden gegevens - waaronder een getuigenverklaring van broer [broer 1] en de resultaten van onderzoek van dossiers omtrent de vader van eiser en zijn broer [broer 2] - heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat eiser tijdens de bezettingsjaren heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld als omschreven in artikel 2 van de Wet.
In het bijzonder heeft verweerster terecht geoordeeld dat eisers directe betrokkenheid bij bombardementen niet is komen vast te staan. Ook de Raad is niet gebleken dat ten aanzien van eiser sprake was van directe betrokkenheid bij bombardementen zoals vereist in de Wet. De voor het aannemen van die betrokkenheid relevante factoren indien betrokkene bij een bombardement niet zelf lichamelijk is getroffen - de afstand van betrokkene tot de explosie, de aard van de schuilplaats, de materiële schade en/of slachtoffers in de directe omgeving waarmee betrokkene rechtstreeks geconfronteerd is geweest - zijn ook naar het oordeel van de Raad onvoldoende duidelijk naar voren gekomen. In elk geval heeft eiser zich steeds tijdig in veiligheid kunnen brengen.
Ook verder kan noch in de geraadpleegde relatiedossiers noch in de door verweerster ter beschikking staande archieven voldoende objectieve bevestiging worden gevonden van de door eiser naar voren gebrachte oorlogsgebeurtenissen. Met betrekking tot de door eiser gestelde verplichte tewerkstelling is ter zitting van de kant van verweerster nog opgemerkt dat uit historische gegevens bekend is dat de maatregelen van de Japanse bezetter strekten tot het op grote schaal verplicht tewerkstellen van de inheemse bevolking, doch dat een dergelijke maatregel niet gold voor kinderen, jonger dan 15 of 16 jaar. Nu eiser, die in 1933 is geboren, tijdens de bezetting van het voormalige Nederlands-Indië door de Japanners die leeftijd nog niet had bereikt en hij in dit verband geen vrijheidsberoving heeft ondergaan, heeft verweerster met recht niet aanvaard dat eiser verplicht tewerkgesteld is geweest.
Anders dan door eiser is aangevoerd is de Raad van oordeel dat de door eiser vermelde oorlogservaringen niet uitsluitend op grond van zijn eigen verklaring als voldoende vaststaand kunnen worden aangemerkt, maar dat een dergelijke verklaring dient te worden ondersteund door aanvullende gegevens. Dergelijke gegevens zijn niet verkregen of overgelegd.
Uit een en ander volgt dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is niet miskend dat eiser gedurende de oorlogsjaren angstige en moeilijke tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is evenwel gebonden aan specifiek omschreven oorlogservaringen.
Voorzover eiser zich heeft gekeerd tegen het achterwege laten door verweerster van een medische beoordeling, merkt de Raad nog op dat een dergelijke beoordeling eerst dan aan de orde komt indien vaststaat dat er sprake is van gebeurtenissen welke onder de werking van de Wet vallen. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van onder de Wet vallende gebeurtenissen heeft verweerster derhalve op goede gronden een medisch-inhoudelijke beoordeling van de aanvraag achterwege gelaten.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E. Heemsbergen.